| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 26 Mei.
Twee zustersteden - zooals ze Ledeganck heeft genoemd, - en eene derde stad, die ten minste eene half-zuster mag heeten, ik bedoel Antwerpen, Gent en Brussel, hebben thans hun paviljoenen klaar, sedert gisteren, eergisteren en enkele dagen her. Neem me niet kwalijk dat ik er alles voor laat staan en er u binnen leid. Daar heb ik vele redenen voor, waaronder de voornaamste: de drie paviljoenen zijn mooie gebouwtjes, met eene historisch-archeologische beteekenis; waarbij komt: zij laten, ook langs binnen, veel fraais en belangwekkends zien.
De eerste reden, als zou ik blij zijn dat men, hier als voor het Hollandsche Gebouw naar reconstitutie, naar reconstructie van oude huizen heeft gestreefd, brengt eene verantwoording en een verweer mee. Men heeft me - in alle heuschheid, met open vizier en met eerlijke wapenen - aangevallen, om de voorkeur die ik aan dergelijke heropbouwingen schenk bij wereldtentoonstellingen. Men heeft me kwalijk genomen dat ik het vanwege het Hollandsche inrichtingscomité niet verkeerd had gevonden, het traditioneelarcheologisch ontwerp van Kromhout boven zijn modern-persoonlijk ontwerp te hebben verkozen. Men heeft daarbij uit het oog verloren, dat ik zulke meer of minder fantazistische, meer of min storende oproepingen van het verleden, alleen op wereldtentoonstellingen goedkeurde. Waarom, zei ik hier herhaald. Het geldt hier immers, aan de vreemdelingen, die talrijk opkomen, een beeld te geven van een land of van een stad op het oogenblik dat de vaderlandsche
| |
| |
of plaatselijke bouwtraditie er haar voornaamste glanspunt bereikte. Nu, een modernen, kenschetsenden bouwstijl bezit vooralsnog geen enkel land. Aan nieuwere constructies bezitten Duitschland, Engeland, Nederland uitmuntende voorbeelden. Behalve het persoonlijke merk van zijn architekt, bezit elk gebouw, ik wil het wel aannemen, onwillekeurige punten van overeenkomst met andere gebouwen van datzelfde land. Er gaat wel iets van de geaardheid van land en volk in over, en de gesteldheid van den bodem als de climatologische gesteldheid oefenen natuurlijk een invloed uit die dezelfde is voor alles wat in dezelfde streek wordt uitgevoerd. Maar: kan men zeggen dat dit alles ‘een stijl’ uitmaakt, dat het dus voor de bijzondere bedoelingen van eene wereldtentoonstelling bruikbaar is? Wereldtentoonstellingen zijn immers iets meer dan oorden-van-plezier (anderen zeggen: van verveling): zij hebben eene nuttigheidsbedoeling, al was het maar deze: vreemdelingen uit te lokken tot een bezoek van het wezenlijke, dat hier in staff is uitgevoerd. En hoeveel vreemdelingen zijn er, die op reis gaan, om moderne gebouwen te zien? Alleen specialisten, zal ik maar zeggen. Hoeveel anderen echter niet, die er vooral aan hechten gebouwen te bezoeken, waar historische of kunsttraditioneele herinneringen aan verbonden zijn! - Van die laatste ‘bezienswaardigheden’ bieden, als lokaas, de tentoonstellingen een staaltje. Het is dus maar goed dat ze met oud-nieuw voor den dag komen. Quod erat demonstrandum.
Te meer dat zulke reconstituties toch maar voor zes maanden worden opgetrokken. Was er spraak van bestendigheid, van blijvenden heropbouw, die na de expositie moet voortduren, dan zoudt ge mij mijn keel hooren schor roepen.
| |
| |
Want zulk maken, laat staan hermaken van huizen, die eene historische beteekenis moeten hebben, vind ik nog erger, dan... ontmanteling van Onze-Lieve-Vrouwe-kerken. Stel u voor dat Wandalen, die alles in een kultuurland kort en klein zouden hebben geslagen, na een paar eeuwen, en na zelf een beetje kultuur te hebben ondergaan, aan 't heropbouwen zouden gaan van wat hunne voorouders hebben vernield. Gij kunt u wel denken wat zou bereikt worden: hoogstens een mooie schijn, - zooals tentoonstellingsgebouwen zijn, - meer dan waarschijnlijk een allegaartje van verkeerd-aangewende ornamentiek, van storende bijzonderheden, van onhandige en onlogische versiering. Altijd zou men den indruk krijgen van iets, dat buiten eigen tijd staat, iets dat niet uit eigen leven gegroeid is, iets dat herinnert aan den gaai, die met pauweveeren prijkt. Als restaureeren van gebouwen - waarbij men dan nog het recht heeft zich te vergissen, en waar de gerestaureerde deelen heel goed, en zelfs liefst, zichtbaar mogen zijn - waar restauratiewerk al zoo heel, heel moeilijk is, wat dan niet van reconstitutie zeggen!...
Waarbij dan nog komt: de vraag der nuttigheid en de vraag der logica. Nuttigheid kan er bij reconstituëeren wel zijn: zoo is de gedachte van den heer Max Rooses, die in Antwerpen het Huis van Rubens, dat niet meer bestaat, wil heropbouwen, misschien deze, dat de uitvoering van zijn ontwerp misschien tallooze Amerikanen naar Antwerpen lokken zal en aldus de brandkist stijven van talrijke winkeliers en restauratiehouders. Die gedachte is wellicht te verdedigen. Ik echter zal het niet wagen, omdat ik mij niet voorstellen kan dat kunst moet dienen om de welvaart van enkele stedebewoners, laat staan van heel
| |
| |
de stad te verzekeren... Daarbij komt, dat zoo'n ‘Huis van Rubens’ - laat me toe, dit voorhandig voorbeeld vast te houden, - dan toch maar namaak, dan toch maar een bedriegelijk vertoon zou zijn, waar ik me wel door wil laten beet nemen op een expositie, maar niet in de werkelijkheid; en dat zoo'n namaak allerminst iets te maken heeft met de logica, die meebrengt dat elke tijd zijne bijzondere uiting heeft, ook architectonisch. Een tijd, die aan gothiseerende reconstitutie gaat doen, is een bloed-arme tijd. Gaat deze anemie gepaard met kwalijk-geurende bedoelingen, als daar zijn: koffiehuis-eigenaars te doen profiteeren van Rubens' roem, en: half-barbaarsche Amerikanen te doen gelooven aan den goeden staat waarin een zorgvuldig gemeentebestuur de woning van haar beroemdsten zoon heeft weten te bewaren, dan kan ik mij niet inhouden, zoo iets verkeerd te vinden, om het niet erger te noemen.
Gij zegt: de heer Max Rooses zal wel andere redenen hebben om het Huis van Rubens herop te willen trekken. Hoe ik het echter draai of keer, ik kan er geene andere vinden. Dan misschien de manie van het oud-nieuwe, van het valsch-pittoreske. Maar dan vraag ik mij af waarom nu juist Rubens en zijn huis slachtoffer moeten zijn van die manie!....
- Gij denkt dat ik af ben gedwaald van mijn onderwerp, dat is: de paviljoenen van Antwerpen, Gent en Brussel. Gij vergist u, want ik ben er midden in. Het paviljoen van Antwerpen is immers anders niet dan: 't heropgebouwde Huis van Rubens. Als tentoonstellingsgebouwtje een echtsmakelijk ding,... waarop men aldra, na den eersten, aangenamen indruk, een heelen boel op af te dingen heeft. Want hier is veel storends. Eerst het ondiepe van den tuin,
| |
| |
dien in Rubens' huis ongetwijfeld veel grooter zal zijn geweest. Dan: het lompe beeldhouwwerk, waar wèl de worm, maar allerminst het levenssap der volle Vlaamsche Renaissance in zit. Men wordt het zoo goed gewaar! Men is bij vele punten ongewis gebleven, heeft moeten tasten naar wat ècht zou doen, - heeft dikwijls mis getast. - Iemand kan zijn kamer laten behangen met echt Cordovaansch leêr, voortkomend uit een echt-oud huis; aan de muren kan hij een echt-oud beschot van ouden eik laten timmeren; zoldering en plankenvloer van echt-oude vertrekken kunnen er aan worden gebracht; en dan kan die kamer vol worden gezet met antieke stijl-meubelen. Zal die kamer daar eene oude kamer om geworden zijn? Niet meer dan ik Keizer Karel zou zijn, als ik de wapenrusting van Keizer Karel zou hebben aangetrokken. Iemand, die goed wist hoe men wapenrustingen droeg, zal zelfs al dadelijk zien dat ik mijn harnas niet op behoorlijke, echt zestiende-eeuwsche wijze heb toegegespt... En zoo zal het ook gaan met den meneer die een echte gothische zaal in echt gothisch materiaal zal laten optrekken: een gevoelig kenner zal al dadelijk door een aantal verkeerde bijzonderheden getroffen worden. En zoo gaat het ook met dit huis van Rubens.... dat men te Antwerpen in deugdelijken steen, aere perennius, heropbouwen wil.
Maar ik wil gaarne toegeven, dat dit maar een tentoonstellingsgebouw is, en dat men het als dusdanig bezoeken moet met de verduldigde oogen half toe. En op die wijze zullen uwe verduldigde oogen werkelijk genieten, o.m. van de somptueus-heringerichte werkplaats van Rubens, wezenlijk heel goed geslaagd, behangen met mooie kopijen naar werken van den meester. Doen ze hunne oogen geheel open,
| |
| |
dan is er voor technici, specialisten en zelfs eenvoudignieuwsgierigen heel veel merkwaardigs te zien. De haveninrichting, de riolen der stad zijn, verzekert men mij, heel schoone, heel vernuftige inrichtingen. Men toont er ons hier mooie nabootsingen van. Daar is onder meer een ‘zakspuistelsel in een moerriool’ om van te snoepen, zoo mooi is het uitgevoerd. Verder laat mijne onbevoegdheid dit aan technici over, die daar verstand van hebben.
Van schoolwezen en paedagogie weet ik wat meer af. Ik wandel dan ook met welgevallen tusschen de vitrines waar cahiers en teekenboeken liggen. En met ingetogenheid lees ik aan de muren deze wijze raadgevingen en spreuken:
‘Liefkoos uwe ouders tot tien jaar; bemin ze tot 20;
Eer ze gansch uw leven - Dat is uw heiligste plicht.
Bij het graf van vader of moeder gevoelt ieder zich kind.’
En deze, waar de taal van Voltaire meer klem bijzet:
‘L'eau et le feu exercent de grands ravages dans le domaine matériel.
Ces ravages sont bien plus terribles dans le domaine moral,
Quand l'eau et le feu combinés se transforment en alcool.’
François Coppée zou misschien zeggen: ‘Eh! je n'ai pas trouvé cela si ridicule’; en de Antwerpsche paedagogen zijn misschien van oordeel dat men zich niet storen moet aan de inkleeding, als de grondgedachte juist is. Ik echter zal nooit aan mijn zoon zeggen, dat hij me na zijn 20 jaar alleen nog eeren moet, en dat hij me niet meer mag kussen als hij zijn elfde jaar ingaat. En verder bega ik nooit de wetenschappelijke fout, hem wijs te maken dat
| |
| |
men alcohol maakt, door water en vuur samen te klutsen...
Maar die muuropschriften zijn er alleen voor de schoolvossen. Het gewone publiek ziet liever de muurschilderingen van Jacques, die goed zijn, en die van Gogo, die ik veel minder vind. Verder kan dat goede publiek de maket der Vlaamsche Opera bewonderen, aan een diorama heel de zoölogie zien defileeren, in sterioscopen en aan de muren ontallige stadsgezichten zien. Bij die stadsgezichten werd niets vergeten: zelfs niet een drievuldig kiekje op ‘monumenteele waterplaatsen’. Neem me niet kwalijk dat ik u van zulke gebouwtjes spreek: dit wilde een volledig verslag zijn....
Naast het Antwerpsche Gebouw ligt het Brusselsche Huis. Het heeft mooi, weidsch uitzicht, in zijn, nog al lompe, nog al grof-nagebootste, nogal zeer-vergulde specifiek Brusselsche Renaissance-uitzicht. Neen, den Renaissancestijl bestudeer ik liever op de Groote markt... Langsbinnen is het gebouw op verre na zoo belangrijk niet als het Antwerpsche, noch in uitgestrektheid, noch voor het tentoongestelde. Wel kan ik er zien hoe een politieagent van kleeding heeft veranderd vanaf 1830 tot op onze dagen; wel vervolgt er mij de leelijke naaktheid van een academisch vrouwmensch, die men hier onder allerlei gedaanten in houtskool, olieverf en gips ten toon stelt; wel merk ik hoe men de Sint-Elisabeth-wijk verbouwen wil, wat men er op gevonden heeft om het Paleis van Justitie langs de Hoogstraat beter toegankelijk te maken, en hoe men van een complex werkmanshuizen eene leelijke grootestads-caserne wenscht te maken. Maar dit is alles zoo speciaal, zoo zelfvoldaan-Brusselsch, dat er de vreemdeling zeer zeker minder aan heeft dan aan de Antwerpsche haven en
| |
| |
zelfs aan de Antwerpsche riolen. Daarentegen wint Brussel het op Antwerpen door de fraaie inrichting van zijn paviljoen, door zijn rijke ontvangstkamer, en zijn zaaltje waar akwarellen, schilderijen en foto's een aantal helaas verdwenen of verdwijnende hoekjes van 't oude Brussel toonen. Welke les voor vernieuwers en ‘ontmantelaars’!
De schoonste les vinden dezen echter in het paviljoen der stad Gent. Dit paviljoen - drie gekende, heel mooie stadshoekjes tot een heel aardig, werkelijk mooi, en uitmuntend uitgevoerd geheel samengevoegd -, toont, behalve heerlijke palmen en bloemen; een bijzonder-mooi panorama der stad door Armand Heins; decoratief-omrande statistieken, beeldhouwwerken van jonge Gentsche beeldhouwers; een oproep tot de Worlds-fair van 1913, en wat dies meer; - toont, zeg ik, onder de hoede van den grooten steenen, stoeren Wachter van op het oude Belfort - een wonder van veertiende-eeuwsche beeldhouwkunst - eene ‘kuip der stad Gent’, d.i. eene maket van het middendeel der stad, na de ‘verfraaiings’-werken der laatste jaren. Voor een drietal jaar heb ik, ter gelegenheid van een historisch en archeologisch congres, daarover in 't lange en breede geschreven. Heden kan ik dus kort zijn. Voor eenige jaren, zult ge u herinneren, heeft de ontmantelingsmanie in zulke mate te Gent gewoed, dat men meest al de gebouwen der stad letterlijk heeft uitgekleed. Die gebouwen staan, ongelukkig, alle dicht bij mekaar, en nagenoeg in eene rechte lijn. Alles nu, wat er tusschen in lag, wat ze van elkander moest scheiden, heeft men aangevuld met bebloemde squares. De grootste ruimte heeft men gestopt met een leelijk schouwburg-gebouw. En zoo is men gekomen tot dat bedroevend schouwspel van, inderdaad zeer schoone gebouwen, die
| |
| |
men langs alle kanten, van dicht en van ver, bezien en bestudeeren kan, maar die, bij het verlies van hunne natuurlijk-gegroeide omgeving van smalle straatjes en lage huisjes, zelf alle leven, zelf als de noodwendigheid van hun bestaan hebben ingeschoten. Ze staan daar, als reusachtige, statige, eerbiedwekkende relikwierijven, langs waar men in eene kerk voorbijloopt. En overdag dwingen ze, in hun gestarde levensloosheid, zeer zeker, uw eerbiedige bewondering af; al hindert u dat men ze zoo vlak op mekaar heeft geplaatst, als in een museum waar niet veel ruimte was. Maar ga er 's avonds langs wandelen, en ik verzeker u dat angst u bevangen zal, en dat ge de instinktmatige vrees zult gevoelen die ge onwillekeurig gewaar wordt in het huis waar een lijk ligt. Ik verzoek u te gelooven, dat ik maar heel even overdrijf, om u mijn bedoeling duidelijker te maken. Ik heb Gent gekend, toen men de gebouwen nog niet ‘ontmanteld’ had. Ook 's nachts leefde om St. Nikolaaskerk, om het Belfort, om St. Baafs, de gezelligheid der menschen, die in de huisjes van die kronkelstraten sliepen, waarboven de hoede rees der vriendelijke vertrouwde torens. Nu rijzen daar, boven de vereenzaamde pleinen, die torens als spoken, op de gedrochtelijke massa van het lagere gebouw. Alle gezelligheid is heen; het menschelijke om het menschelijke van de gebouwen is geweken, en....
Men denkt eraan, zegt men mij, ook de Lieve-Vrouwe-Kerk te Antwerpen te ‘ontmantelen’.
Weliswaar gaat men er, naar men mij verzekert, het Huis van Rubens heropbouwen...
- Een laatste woord. Noch de burgemeester van Gent, noch die van Antwerpen, oordeelden het noodig, hun pavil- | |
| |
joen in te wijden in de taal van hun volk, bijna de eenige die in hunne respectievelijke stad gesproken wordt. Mr. Regout, commissaris-generaal van Nederland, heeft het natuurlijk geacht, in zijn paviljoen de taal te spreken van zijn land, die ook de taal is van de overgroote meerderheid in het land, waar hij te gast was... De flamingantische burgemeester van Gent, de Antwerpsche burgemeester, die er naar streeft flamingant te worden, hebben niet noodig geacht, het voorbeeld van mr. Regout te volgen, in hun eigen land, waar zij als heer mogen spreken...
N.R.C., 27 Mei 1910. |
|