| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 11 Mei.
De twee onvoltooide kamers der ‘einfache Wohnung’, waar ik hoopte u heden binnen te leiden, zijn minder dan ooit klaar. Men heeft me ditmaal zelfs belet, er binnen te gaan, en al mijne professioneele onbescheidenheid heeft me niet toegelaten er méer van te zien, dan het prachtige rosse haar en den sierlijken rug van een ijverig naaistertje dat ik door een spleetje van het dichte baaldoeken gordijn mocht gadeslaan. Daar dit naaistertje echter geen passief produkt van Duitsche ‘Raumkunst’ is, alleen een actief-constituëerend element ervan, kan ik er verder van afzien, haar van dichterbij te beschrijven.
Ik zal u dan ook verzoeken, mij in andere lokaliteiten te volgen, en, heden te beginnen met de zalen voor een Sanatorium. Neen, heel verkwikkelijk is het in de groote operatiezaal niet. Onder bovenverlichting, tusschen witte, blinkende tegelwanden, in de guur-klare atmosfeer die u huiverig maakt - buiten hoort ge den regen kletteren - flikkeren in hun glazen kasten de tangetjes en de scharen, de lange priemnaalden en de nijdige mesjes. Gedenkt, dat straks in die al te zindelijke zetels een zieke zal komen te liggen; reeds liggen de watten gereed; het water staat gepompt; uw neus snuift al een phenolgeur op: het is om van te griezelen...
Ga dan maar wat bekomen in de spreekkamer van dokter: een wat koel vertrek, zooals het hoort, en deftig in zijn eenvoud. Meubelen in witten ahorn, hoog wandbeschot van hetzelfde hout in mahonielijsten; linoleum en stoelkussens
| |
| |
bruin-grijs.
Het kan wel veel prettiger worden, en zelfs geruststellend door zijn stemmigheid, in dokters wachtkamer. Maar... ook hier is men vooralsnog niet klaargekomen. Wat zijn die Duitschers geniepigerds! Veertien dagen vóór de opening toonen ze hunne expositie zóóver gevorderd, dat men dacht: ja, nog een dag of vier en dan is hier alles in orde. De dag der opening, en alles is in schijn voltooid. Twee dagen nadien wordt het publiek al toegelaten. Maar een week later wordt alles weêr opgebroken, en... nu is men nog volop aan 't werk om tegen einde Mei geheel gereed te wezen.... Ook dit zaaltje dus, met zijn licht-notenhouten meubelen, zijn breeden ring van gloeilampjes aan de zoldering, zijn mooien koperen haard belooft heel mooi te worden. Maar vooralsnog blijft het... een belofte.
Wij verlaten heelhuids het sanatorium, en vallen in de Club binnen. Dit is blijkbaar een Club van oude, eerbiedwaardige heeren. Alles is er op aangelegd, om sterksprekend die eerbiedwaardigheid te doen blijken; - zoo sterk-sprekend zelfs, zóó bevestigend, zoo uitdrukkelijk, dat ge bij uzelf zegt: welke geheimzinnige dingen moeten hier gebeuren, dat men er zoo het uiterlijke vertoon der deftigheid aan heeft gedikt?.... Ik zeg maar, een club, en dan nog blijkbaar voor oude heeren...
't Geniepige merkt ge al dadelijk in de ‘Rauch- und Spielzimmer’. Ziet ge die heel kleine tafeltjes, die zich in de hoeken schijnen te verbergen? Wel, het zijn speeltafeltjes. Hier komen koppig-luchtelooze grijsaards het fortuin hunner kinderen opmaken. En terwijl ze hier zitten, en over het kil-marmeren blad der kleine tafeltjes
| |
| |
de guldens en dubloenen met schraapzuchtig-magere vingeren opharken,... ziet men ze niet. Want alles is hier op aangelegd, om de aandacht van ze af te trekken. De rook hunner sigaren helpt er aan meê, hun donker-gebogen gestalte te verdoezelen in het zwart-eiken beschot, in het duistermahonie van het meubilair. Als gij ze eindelijk gaat bemerken trekt de breede, gezette staanklok met haar jammerend getiktak uwe aandacht, gaan uw oogen naar de oudvergulde zoldering, vaart de kilte des doods door uw leden bij 't zicht van den tegelhaard, die, fel blinkend, nooit heeft gekend de weldoende weelde van het aangestoken vuur....
En de Eetkamer betert het niet. Altijd en overal, dezelfde donker-mahoniehouten meubelen, zwaar en vijandig blinkend. Hier is gelukkig, een heel mooi, warm-aandoend, blauw kleed op den grond. Maar daarbij bepaalt zich de gezelligheid.
In het aanpalende kamertje - het heet veelbeteekenend ‘Herrenzimmer’ - is het nog erger, juist omdat hier blijkbaar naar gezelligheid is gestreefd. Het zijn twee enorme, mastodonteske zetels die het moeten doen, het is het roomkleurige van behangsel en kleed - al zijn de meubels nog altijd in hetzelfde onbegrijpelijk-donker mahonie, - het zijn vooral de onschuldig-doende decoratieve schilderijen van Fritz Erler... waaronder eene ondubbelzinnige Venus. Ik weet niet waarom, maar ik zou hier niet in willen wonen.
Maar waar het akelig wordt: in de muziekzaal. In een diepe, zwarte nis staat, als in een grafkelder, altijd maar van dat oneindig-mistroostige mahoniehout, de Ibachvleugel als een ongewoon groote doodkist. Daarachter aan
| |
| |
staan twee wit-marmeren borstbeelden, van Prof. Bermann, die u als van heel ver een ijzingwekkend Memento mori toe willen fluisteren. Vuil grauw zijn de muren en het vloerlinoleum. Leelijke schilderijen doen u zelfs twijfelen aan de schoonheid, boezemen u walg in voor de kunst... En dat wil eenvoudig een ‘Musikraum’ wezen... Neen, van deze club word ik zeker geen lid... vóor mijn zeventigste jaar.
Met de benaderende beschrijving van nog een vijftal zaaltjes kan ik dit overzicht van Duitsche meubelkunst besluiten.
Hier hebt ge dan eerst een ‘Presseraum’. Aan welke redactie het toebehoort, weet ik niet. Ik, die veel van zulke Räume gezien heb, hier te lande en benoorden-Moerdijk, ik beken dat ik er nooit een zoo mooi heb gezien. Hier mag de naam van Peter Behrens als ontwerper met eere genoemd. Tegen 't gebruinde ahorn der gebeeldhouwde beschotten, staan stemmig de eenvoudige, gemakkelijke, gelakeerd-witte meubelen met diep-blauw leder. Alleen doet wat heel koud de groote haard aan met witte tegels. Behalve dit is deze perskamer het heerlijkste vertrek der wereld... om er in de gezellige zetels lekker uit te rusten. Wat in ‘Presseräume’ minder gebeurt.
Hiernaast: de ‘Zimmer der illustrirten Zeitungen’: eene ‘Gesammt-Ausstellung’, die eerst wat vreemd aandoet, wel wat erg Duitsch, wat al te scherp van kleur voor onze oogen. Op de zuurgroene muurschildering staan de withouten, uiterst-eenvoudige bibliotheken scherp en bleek. Om de groote leestafel withouten stoelen, met zwart paardsharen bekleeding, heel fraai. Men moet het bewonderen, al blijft het minder sympathiek, dat hier dan toch ge- | |
| |
streefd is naar vernieuwing. Een oud ding als een bibliotheekkamer wat op te frisschen, eenigszins verrassingwekkend te maken, is zoo makkelijk niet.
De stad Karlsruhe toont daarneven een zaaltje in haar Rathaus. O, zal ik maar zeggen, wat een snoezig, wat een Nürnberg-plezierig, wat een kinderlijk en geestig raadshuiszaaltje: geheel, ook de zoldering, in ahorn en bleeken eik; aan het beschot ingelegd-houten tafereeltjes van een straatje en een pleintje, een riviertje en een kleine haven. De raadsleden zitten aan een oneindig lange tafel, waarin ze zich spiegelen kunnen als ijdelheid of nood ze ertoe drijft, en ze moe-gekeken zijn op de ingelegde houttafereeltjes, de prachtige klok en den machtigen koperen haard, de mooi-versierde glasramen, of het aangezicht hunner medeleden dat, in zulk midden, gemoedelijk moet zijn.
Ik zeg dit niet uit spotzucht, alleen bevangen door het plezier van de raadsleden die hierin mogen zetelen. Ik ben bevangen door den ernst en de aandoening der menschen van Bremen, die in de ons-getoonde ‘Trauzimmer’ tot den echtelijken staat overgaan. En hier noem ik weer maar, en wát graag, den ontwerper: Prof. Högg. Hier is werkelijk een heel bijzondere, heel hooge stemming bereikt, minder door teekening of architektonische middelen, dan zeer beslist door de werking der kleur. Tusschen helle en toch warme, gepolijst-mahoniehouten paneelen, door geen vernis bedorven, rolt zich, in mollige, wollige gobelins, heel een zachte huwelijkssymboliek af, die zoetverwig als het zoet van gevoel is. Boven de doeken, een gebeeldhouwde repliek in vrome, teer-lijnige gestalten, van 't zelfde hout als het beschot. Het kan niet veel
| |
| |
eenvoudiger; ik heb het nooit zoo innig, zoo gevoelig, zoo écht gezien. De ontwerpen der gobelins zijn van Leonhard Gunkel, die voor de bas-reliefs van Max Rebhan en Herman Lüdecke. Ook zij verdienden met eere genoemd te worden.
En nu eindig ik met het ‘Direktorzimmer der Handwerkerschule zu Bielefeld.’ Was ik de Brusselsche correspondent niet der N.R.Ct., dan wilde ik wel dat het Magistraat van Bielefield mij het directorsamt van bewuste school aanbood, alleen om in deze kamer te mogen zetelen. Neen maar, lollig dat het hier is! Als director zit je aan een groote schrijftafel in bleeken eik, waarover leder is gespannen van schimmel-groene kleur. En vandaar uit kan je je oogen laten weiden over de bibliotheken van zelfde hout en de stoelen met zelfde vies-schimmelig overtrek, tegen het scherpe blauw van de lambrizeering aan, naar de vensterramen toe, waar kostelijke glas-medaillons hangen: een Adam, die groen is van jaloerschheid, en eene Eva, die rood is van schaamte... Een paar ramen zijn vervangen door zeer dunne sneedjes marmer, die het zicht aandoen als malsche Zwitsersche kaas; en in de bibliotheken vindt ge van alles, - en alles bijna even smakeloos.
Ge neemt me niet kwalijk dat ik u dit staaltje van wansmaak voor het einde heb behouden?
N.R.C., 13 Mei 1910. |
|