| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 7 Mei.
Voor ik u verder over de Duitsche afdeeling vertel, wil ik alop dit blank papier doen, wat ik ook in werkelijkheid deed: even binnenloopen in het Hollandsche paviljoen, waar ik het zeldzame voorrecht geniet, toegelaten te worden. Een zeldzaam voorrecht. En het is maar goed ook dat men de nieuwsgierigen vooralsnog buiten houdt: ze zouden alleen de druk-bezige werklui en tentoonstellers in den weg loopen, die oude klare en brandkasten, ingemaakte groenten en zilverwerk op hunne plaats brengen. Gij weet dat het Hollandsch gebouw op 17 eerstkomende wordt ingehuldigd. En het belooft een heel mooie inhuldiging te worden, de inhuldiging van een tentoonstelling die geheel kant en klaar zal zijn.... als de inzenders maar wat goeden wil toonen. Het gebouw is geheel gereed om de inzendingen te herbergen; van nu af aan konden commissarisgeneraal en bouwmeester iedereen binnenlaten in eene expositie, - waarin alleen nog ontbreekt wat men toonen wil. De heeren van het Hollandsche regelingscomité hebben zich dus niets te verwijten. Alleen blijven nog de tentoonstellers achter. Veel hebben al ingezonden. Heele stands staan op bezoekers te wachten. Maar ik weet niet of het de schuld is van mijne pessimistische berichten over het onvoltooide van de expositie: er zijn toch nog een heele boel die hunne waren achterhielden. Het officieele gerucht loopt, dat van Donderdag a.s. af, al de spoorweglijnen in de Expositie zullen worden opgebroken, en het dus uiterst moeilijk worden zal, er zwaar goed binnen te voeren. Ik geloof
| |
| |
nu wel niet dat die bedreiging tot een waarheid wordt gemaakt: het ware al te hachelijk. Maar laat dan toch de Hollandsche inzenders wat spoed maken: op 17 Mei hebben ze de faam van stiptheid van hun land op te houden. Het moet met hun paviljoen niet gaan als met al de secties, die, reeds open, maar nog half voltooid zijn, - zooals zelfs nog steeds, na veertien dagen haast, het geval is met Duitschland.
Want toen ik van morgen, met het doel ze u ook langs binnen en met hun inhoud te beschrijven, de Duitsche gebouwen langs ‘Portal 1’ binnentrad, vond ik, bij de afdeeling ‘Raumkunst’, waarmeê ik mijne wandeling zou beginnen, de intreê versperd door een touwtje, dat ik gemakkelijk zou hebben doorgesneden, indien er niet achter dezen Gordiaanschen knoop een reus van een teutonischen toeziener had gestaan, die me onmiddellijk aan Kerberos denken deed. Gelukkig ken ik de vriendelijke gastheeren van het Duitsche paviljoen. Op het zicht van het kaartje van een dezer, werd Kerberos zacht als een onmondig lam, en - ik mocht de zaaltjes voor ‘Raumkunst’ binnen.
Hier een parenthesis, die weêr een kreet van bewondering is, gelijk het handgeklap van het publiek midden in een bedrijf in de opera. De parenthesis en de bewondering gelden de ‘Amtlicher Katalog’, door het ‘Deutsche Reich’ bij Georg Stilke te Berlijn uitgegeven, gezet en gedrukt in de ‘Reichsdruckerei’ onder leiding van Walter Tiemann te Leipzig: een meesterlijk werk naar den vorm als naar den inhoud; een na te volgen voorbeeld voor ieder, zoo voor letter, papier, druk en band, als voor duidelijke voorstelling, onmiddellijke inlichting en nuttige bijzonderheden. Dit is niet alleen fraai drukwerk - Duitschland
| |
| |
is sedert enkele jaren hierin zeer vooruitgegaan - het is vooral een wetenschappelijk-klaar voordragen, een zeer aanschouwelijk voorstellen van wat in de Duitsche sectie te zien is. Het is meer, want, behalve teekeningen en plattegronden die u onmiddellijk toonen waar ge zijt en waar ge heenloopt, gaat elke onderafdeeling der expositie, voorzien van eene uitmuntende studie, soms wel wat naïeftrotsch over de nationale praestaties, maar toch steeds korrect-objectief en meestal zeer leerrijk, over wat die onderafdeeling beteekent in de moderne Duitsche kultuur. Ja, deze ‘Katalog’ is als eene kultuurgeschiedenis van het Duitschland dezer pas-begonnen eeuw; en dat hij, behalve algemeene inlichtingen, ook de namen van de producenten en de verwerkers van de huidige Duitsche energie vermeldt, zal voor niemand, en allerminst voor België, dat hier oneindig veel leeren kan, onwelkom of onnuttig zijn.
Mais revenons à nos moutons: naar den vrede dezer Duitsche ‘Raumkunst’. En laat ons beginnen met de inleiding die er Karl Scheffler voor schreef in den catalogus: een zeer lezenswaardige studie, sterk samengesteld in hare beknoptheid, en waaruit, behalve positieve wetenschap, wel wat psychologie van den tegenwoordigen Rijksduitschen aestheticus te gaêren valt.
Karl Scheffler begint met de verklaring, dat Duitschland met hare toegepaste kunst zeker de plaats niet zou hebben bereikt die het inneemt, was Engeland niet voorafgegaan, en was de Vlaming Henry van de Velde, de bekende ‘Van Nu en Strakser’, in zijne ‘höchste Aüszerungen’ eene ‘Synthese der germanischen und der romanischen Art’, niet te Weimar eene... Goethiaansche rol gaan spelen.
| |
| |
Ons, Vlaamsche Belgen, verwondert het tweede lid dezer verklaring wel eenigszins. Van de Velde, apostel van den palingstijl, telt bij ons maar weinig bewonderaars meer, zelfs onder zijne vroegere vrienden. De Vlaamsche zin voor werkelijkheid ziet te goed in, dat Van de Velde veel te veel een teekenaar en een schilder en veel te weinig een bouwmeester was, om waarlijk solide, standhoudende, stijlvoerende ‘Raumkunst’ te scheppen. In Duitschland onthoudt men hem blijkbaar de dankbare hulde niet, die hij wellicht in België zal blijven ontberen, en het is niet zonder een glimlach dat we bij Scheffler lezen:
‘Wir nehmen diese Arbeit eines der besten lebenden Belgier innerhalb des deutschen Kunstgewerbes, dann aber auch als eine Bestätigung unseres Wertes und als ein Zeichen der Anziehungskraft unserer sich erneuernden architektonischen Künste. Mit ruhigem und gar nicht prahlendem Selbstgefühl nehmen wir diese Genossenschaft als ein Symptom dafür, dasz die grosse sittlich Künstlerische Reformidee, die in den englischen Atelierwerkstätten derer um Morris, die an den Schreibtischen derer um Ruskin, das Licht des Zeitbewusztseins erblickte, und die in Belgien dann entscheidend modernisiert, socialisiert und individualisiert wurde, dass diese Idee im heutigen Deutschland wirtschaftlich sowohl wie künstlerisch, zu einer Industrie, Handel und Kunst beherrschenden Grossmacht herangewachsen ist.’
Onze Belgische glimlach ontluikt niet alleen om de overschatting van Henry van de Velde: dat ‘monument van geestessympathie tusschen Duitschland en België’, waarvan de arbeid ‘symbolisch’ is, zooals het verder heet: hij geldt ook wel een beetje de naïeve bewering, dat die arbeid van
| |
| |
den grooten anarchist die Van de Velde in deze was (en het is zijn mooiste glorietitel), evenals die van aristocraten als Morris en Ruskin, die op archeologie en traditie steunden, in Duitschland uit moest loopen op eene... Industrie.
Dat deze waarheid - helaas, het is een waarheid! - onzen glimlach wekt, zou Karl Scheffler in 't bijzonder, en Duitschland in 't algemeen, zeer zeker verbazen. Immers, voor den Duitscher staat het vast, dat, zoodra uit het streven van enkelingen, van individuen, van kunstenaars, eene ‘Industrie’, een ‘Handel’ ontstaan, dit streven groeit tot eene algemeenheid, tot een stijl, tot den stijl van gansch een tijdperk. Scheffler wikkelt er geen doekjes om: ‘Dasz es sich bei der Reformarbeit in der Tat um einen neuen nationalen Kunststil handelt, kann länger nicht zweifelhaft sein’, zegt hij. Een nationale stijl, omdat het Duitschland is, dat Engelsche en Belgische Kunst tot eene nijverheid heeft gemaakt, die in den handel is gekomen... Gij vindt het wel wat naïef, tenzij ge 't een beetje opsnijderig vondt? - Maar dit is misschien de grootheid van Duitschland: naïef-zijn, opsnijden..... en het doen met de beste bedoeling der wereld, heel oprecht, en met het bewustzijn dat men niets dan waarheid zegt.
Van zoo'n nationalen kunststijl is Scheffler nu zelf wel niet geheel overtuigd: hij stelt vast dat de richtingen in toegepaste kunst van groote-stad tot groote-stad anders zijn, en zelfs dat de sierkunstenaars van Duitschland in twee zeer afgeteekende groepen zijn te splitsen: de menschen van ‘Stil, Form, Erfindung und Schönheit’, en dezen van ‘Zweck, Konstruktion und Bedürfnis’ (deze
| |
| |
deelen uit zijne studie zijn voortreffelijk). Niettemin besluit hij, tot eigen geruststelling: ‘Es erstärkt bei dieser rationell betriebenen Dezentralisation das Zentralbewusstsein nur um so besser.’ Immers, het einddoel moet blijven, afgezien van alles, en alles, wat er hinder toe kon zijn, weggemoffeld: ‘Es gilt eine Gewerbekunst zu schaffen, die zur Weltkunst zu werden vermag, wie die höchste nationale Energie darin niedergelegt ist; es gilt in einer Weise modern zu sein, wie die Völker der groszen Vergangenheit es waren, als sie ihre unsterbliche Kulturwerte und die uns noch beglückenden reifen Früchte eines mächtig erregten Lebensgefühls schufen.’
Men ziet het: hier staat boven alles eene nationale energie, een wil-tot-macht, waar zelfs de werkelijkheden voor buigen moeten. De Duitsche ‘Gewerbekunst’ moet ‘Weltkunst’ worden. En waarlijk, ik zeg het zonder lachen: al geloof ik niet, al ben ik zeker dat ze 't onmogelijk tot een imponeerenden stijl brengt, ze is op weg, dat doel te bereiken, niettegenstaande de Berlijnsche, de Münchener, de Dresdener, de Dusseldorpsche, de Darmstadsche school; niettegenstaande ‘versierders’ en ‘Konstructieven.’ Ze wordt iets als eene overweldigende Wereldkunst; en wél om deze twee Duitsche hoedanigheden: geloof in zichzelf en in de Duitsche grootheid der toekomst; en verder: praktischen zin, kunst tot industrie geworden.
Wat de kunst bij zulke hoedanigheden wint of aflegt, zult ge lezen in mijn volgenden brief.
N.R.C., 9 Mei 1910. |
|