tieven adelaar van Julius Seidler. Vóór den voorgevel teekent een peristiel van zes zwarte zuilen een halven cirkel, bekroond door het balkon van de eerste etage. Treedt men tusschen de zuilen binnen, dan staat men in een vrij laag, vrij donker vestibulum, waar glanst de bodem van zeldzaam-mooi marmer. De zoldering schijnt lager nog door het aanbrengen van eene grauw-gehouden, symbolische, en weinig aantrekkelijke fries van Walther Georgi. Rechts geeft die voorhal toegang tot eene Ontvangstzaal met Damessalon, links tot kleeder- en toilette-aangelegenheden, die voeren tot een ruime Voordrachtzaal. Achteraan: het breede trappenhuis.
Smaakvol, maar weêr wat duister, met wanddekoratie beschilderd door H. Urbanisch, doet de ontvangstzaal, met hare hellere beschotten in bleeken eik, en hare meubelen, waaronder een heel schoone vleugel in citroenhout (merk Blüthner, Leipzig), heel aangenaam aan. Een zacht knooptapijt, mollige kleedjes, leiden u de wanden langs, waar schilderijen hangen van Franz von Stuck en van Stadler, van Naager en van Kaulbach, van Diez, Erler en Herterich. Op die schilderijen kom ik terug, als ik zal spreken over de plastische kunst op deze tentoonstelling. Want Duitschland heeft eraan gehecht, ook op kunstgebied alleen en apart te exposeeren.
Weêr schilderijen, van Habermann, Kaulbach, Keller en Johanna Schaeffer in de ‘Damenzimmer’, die, drie trappen hoog, aan de ontvangstzaal paalt: een stemmig en blij vertrek, wat popperig-nieuw natuurlijk, en wat stijf, maar niet te minder zeer plezierig.
Van de ‘Vortragssaal’ zal ik u niet veel vertellen; deze zaal ziet er als de meeste dergelijke uit. Wel te verstaan