| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 29 April.
Heb ik niet gezeid, dat ik zou zijn gedwongen geweest, nu en dan van den hak op den tak te springen? Ik spring al.....
Na den onvergetelijken en drukken Teddie-dag, waarop niet minder dan veertigduizend menschen de Expositie hebben bezocht, en waar u in lange telegrammen is oververteld geworden, wilde ik kalmpjes naar mijn Duitsche paviljoen terugkeeren, nog steeds het eenige dat toonbaar is, behalve Canada, dat thans ook klaar is gekomen, - als ik architect Kromhout, den bouwmeester van het Hollandsch huis heb ontmoet, die me de honneurs van zijn lokaal heeft gedaan. En.... ik spring dus maar, te meer dat de sprong niet zoo heel groot is, over den mooien Hollandschen tuin, en dat ik hier een vergelijkingsveld onder de voeten heb, dat ik niet graag verlaat.
Maar eerst nog een woord over dien Hollandschen tuin, waar ik u al herhaaldelijk over schreef, waarvan ik trachtte bij benadering u al het eigenaardig-mooie te doen voelen. Stelt u voor dat die tuin.... versierd is door vier hoekpaviljoenen, opgericht door en tot glorie van de levensverzekeringsmaatschappij ‘Utrecht’. Nu heb ik niets tegen levensverzekering, en ontken niemand het recht er propaganda voor te maken; maar als die propaganda ten koste gebeurt der schoonheid, dan protesteer ik. En die vier, zuivergroene, leelijk-logge huisjes zijn niet alleen den goeden smaak in 't algemeen weinig bevorderlijk, zij breken hoofdzakelijk de schoonheid van het Hollandsche
| |
| |
park, zij zijn vier enorme reuzenpaddenstoelen in de zuiver-geharkte, fijn bekiezelde alleeën; zij zijn vier cynische monsterpadden, die zich hier hebben neêrgehurkt als ten bewijze, dat er nog iets anders ter wereld bestaat dan bloemenschoon en voorjaarsweelde. De maatschappij ‘Utrecht’ neme het mij niet kwalijk: zij is hiermede niet bedoeld; ik heb al haar goede recht erkend, zelfs haar recht, er minder-mooie huisjes op na te houden. Maar wat ik bepaald verkeerd vind, wat ik afkeur, wat ik betreur, is dat men dergelijke huisjes heeft laten plaatsen in de vier hoeken van den Hollandschen tuin. Wie hier aansprakelijk is, weet ik niet. Waarschijnlijk is zijne verantwoordelijkheid weer zeer beperkt. Hetgeen niet belet dat het hoogst te bejammeren valt, zooiets te zien gebeuren. Had men dit, bij het opmaken van een algemeen plan der Hollandsche tentoonstelling niet moeten beletten? Het is nu wel wat laat, om daar nog antwoord op te geven: le mal est fait. Maar moge het gelden als een les voor de toekomst. Laat men in de tentoonstelling zooveel leelijke huisjes oprichten als men wil, met de roemwaardigste bedoelingen der wereld; maar dan niet, asjeblieft, ten koste van de schoonheid, in casu de schoonheid van het Hollandsche paviljoen.
Die omweg leidt me weer naar mijn onderwerp toe: eene vergelijking, uiterlijk van beide, Duitsche en Hollandsche gebouwen.
Ik heb u het uitzicht van het eerste naar behooren beschreven, en u gezegd dat het, in tegenstelling met de paviljoenen van andere landen en van sommige steden, die een collectief, een nationaal-representatief karakter vertoonen, hier is te waardeeren vooral eene individueel- | |
| |
architectonische uitdrukking. Architect von Seidl moge nu ook hebben bedoeld, Duitschland in zijne moderne schoonheid, in zijne moderne expressie weer te geven, zijne uiting ervan blijft personeel. Als Peter Benoit of Jan Blockx ter eere en glorie van Vlaanderen gaan zingen, dan blijft hun lied niet te minder een zeer herkenbaar lied, 't zij van Benoit, 't zij van Blockx. Zoo ook met het Duitsche gebouw: het moge al de stevige weelde en tevens het streven naar eigen schoonheid, naar een Duitschen stijl, naar Duitschen smaak weêrgeven: het blijft een gebouw van Emanuel von Seidl.
Nu had de heer Kromhout ook wel hetzelfde willen doen voor het Hollandsche paviljoen. Toen de bouwmeester van het American Hotel op het Leidsche Plein opdracht kreeg, dat Hollandsche paviljoen te bezorgen, toen ontwierp hij plannen die wel degelijk van hem, Kromhout, waren, hoe hier ook misschien gestreefd was naar uitdrukking van nationale karakteristiek. En ik zeg niet dat de Hollandsche tentoonstelling er niet had bij gewonnen, gelijk de Duitsche afdeeling aan het vernuft van Emanuel von Seidl's uitmuntende eigenschappen, als b.v. eene zeer zachte, zeer fijne innerlijke verlichting, dankt. Van den heer Kromhout werd echter verlangd, dat hij zijne personaliteit zou opgeven voor het onpersoonlijke, maar nationale en traditioneele van den Hollandschen Renaissance-stijl; en wie dit verlangde had naar mijne meening des te grooter gelijk, dat bouwmeester Kromhout er prachtig in geslaagd is, dien wensch te verwezenlijken.
Dien wensch op zichzelf vind ik al heel billijk. Ik weet wel, dat in onzen tijd, voor bouwkunst als voor andere kunsten, individualisme een kenmerk en eene noodwendigheid is. Een collectieve stijl, uitdrukking van een
| |
| |
collectieve ziel, ontstaat niet in tijden, onrustig en onvast als de onze. Dit belet niet dat wereldtentoonstellingen juist bedoelen, eene collectie te zijn van het eigenaardige, karakter-teekenende, van elk land, in zijn productie, zijn kunst en ook wel, voor zoover als doenlijk, in zijn bouwtrant. Daarom is het ook zeer gewenscht, dat de paviljoenen van elke natie een vaderlandsch uitzicht behouden. Dat die wensch tevens beantwoordt aan een natuurlijk gevoel, blijkt hieruit, dat ik eene Hollandsche dame, die Kromhout's huis bezag, hoorde zeggen: ‘Wat lekker, dat ik hier weer in Holland ben’; terwijl de Duitscher, die zijn gebouw bezoekt, wel het bewustzijn zal smaken misschien, dat von Seidl, en Peter Behrens, en Birino Paul, en Vogeler, en wie ook al, uitmuntende kunstenaars zijn - zooals een Hollander in zijn eigen paviljoen van nu af aan Jan Sluyters als decoratieschilder en Eisenloeffel als sierkunstenaar kan bewonderen - maar niet dat gevoel van veiligheid, van blijde rust, van zich thuis te gevoelen, zal kennen in het somptueuze ‘Deutsche Haus’, omdat bedoeld Haus vooralsnog te zeer van von Seidl alleen is.
Die veiligheid, de Hollander wordt ze vóór den gevel van Kromhout al dadelijk gewaar, die gevel is dan ook, zooals ik u zei, prachtig geslaagd. Zonder één oogenblik maar te doen denken aan kopie, aan namaak, aan koude nabootsing, spreekt er onmiddellijk heel het Hollandsche verleden uit; want die gevel, dit gebouw, hoe onpersoonlijk ook: merkt hoe ze zijn doorleefd, welke liefde er uit spreekt voor het land dat ze herbergen moeten en waar zij het sieraad van zijn; gegroeid geheel, vol warmte, vol echtheid, vol blijheid, uit de traditie van dat land.
| |
| |
De rijzige voorgevel, zoo prachtig van toon in de perelgrijze Brusselsche lucht, het rijpe rood van de baksteen doorribd van gordels witte steen, stijgt heerlijk uit de tulpen op van den Hollandschen tuin; gezet en stevig de benedenramen onder de zware luifels; maar lichter en fijner aldoor naar omhoog toe, de tallooze vensters eerst tusschen de blijde luiken in, dan smaller en spichtiger tusschen de trappen waar tienvoudig de gevel op uitloopt; tot in de grillige, luchtige torentjes die het ál bekronen: één hoofsch en voornaam, maar geestig en los voorkomen; heel uw zeventiende eeuw, waarvan de geest, gelukkig!, voortleeft onder de besten uwer landgenooten.
De zijgevels, waar de breede deuren geflankeerd staan, te eenre van Hollandsche Leeuwen, te andere van Indische Goden-met-snuiten, rusten op een veel hooger vlak, en geven dan ook toegang tot de bovenverdieping van het gebouw. Hier is prachtig partij getrokken uit het verschil aan hoogte der vlakken waar de tentoonstelling op steunt, en die er afwisseling aan geven. Die zijgevels doen geenszins afbreuk aan den hoofdgevel: zij zijn er het logisch complement van. Zoodat het paviljoen een heerlijk-aandoend geheel vormt, waarmede den heer Kromhout alleszins geluk meê te wenschen valt.
Helaas, den tentoonstellers, die het gebouw vullen moeten, valt minder geluk te wenschen. Meer en meer krijgt men den indruk, dat de tentoonstelling minder en minder af is. Die verhoogde indruk ligt natuurlijk aan het steeds stijgend getal kisten die de halls komen vullen, en, onopengebroken, op elkander worden gestapeld.
Dat belet niet, dat de expositie druk wordt bezocht.
| |
| |
Men heeft zelfs het gevoel, dat al die bezoekers de werklui in hun werk komen hinderen, ze beletten vooruit te gaan. Hoe komen we in godsnaam klaar, als er niet wat spoed wordt gemaakt? En op spoed zijn de werklui blijkbaar niet uit...
- Maar de beschrijving der Duitsche afdeeling wacht op mij. Ik wip er weêr maar heen....
N.R.C., 30 April 1910. |
|