| |
| |
| |
De tentoonstelling te Brussel
Brussel, 24 April.
Na een nachtje erover heen te hebben laten gaan, kom ik op den dag, den spannenden en gespannen dag van gisteren, terug. Een spannende en gespannen dag! Spannend om zijne groote, internationale en oeconomische beteekenis. Glimlacht niet, bid ik u: deze tentoonstelling zal niet alleen aesthetisch meetellen - en hoe graag zal ik u hierover verhalen! - maar ook, en misschien vooral, boven vele andere uitblinken op het gebied der nijverheid en van den handel, gelijk zij zich over de wereld voordoen, en zooals de landen hier onderling concurreeren. De prachtige participatie van Duitschland, de zeer uitgestrekte van Frankrijk zijn, gelooft me, geen toeval. En dat mindere landen, als Holland is, - hetwelk op dat gebied aan de spits staat, - gewedijverd hebben om hun nationale productie, hunne nationale schoonheid, hun nationaal geestesleven bekend te maken, laat wel toe, de belangstelling en de voortvarendheid van die landen te beschouwen als een eerbetuiging voor België en, meer nog, als een zucht, niet langer bij grootere volkeren te willen achterstaan op het vredig terrein van toegepaste wetenschap, productievermogen, uitbating van nationalen rijkdom, intellectueele beteekenis, en uitbreiding van koop en verkoop.
Vreest niet: ik schrijf hier geen openingsredevoering; al heeft men den dag van gisteren met zulke redevoeringen vervuld en verzadigd, en al hebben deze medegeholpen, dien dag voor persmannen gespannen te maken. Een collega zei me, gisterenavond: ‘ik benijd het lot der mijnwerkers,
| |
| |
die nog slechts negen uren daags werken’. Ik ken er tien - ik bedoel journalisten - die om zes uur in den namiddag nog geen middagmaal hadden genoten. Een oud-confrater zag er, bij het wegrijden der koninklijke koetsen, vanwege zijne dienstvaardigheid, het nauw betrachten van zijn plicht, het plengen van zijn vriendelijkheid, zóó af uit, dat ik hem waarlijk beklaagd heb om de noodwendigheid, 's avonds bij baron Janssen op een banket vast te gaan stellen dat de tentoonstelling wel degelijk geopend was. Die sympathieke oud-confrater was niemand minder dan burgemeester Max....
Een spannende en gespannen dag, - waar ik op terugkom, zonder u daarom de impressionistische mededeelingen uit mijne telegrammen te willen herhalen. Integendeel, zeg ik met Ibsen. Ik wil u alleen nog deelachtig maken van sommige bijzonderheden, die ik gisteren vanwege beknoptheid en tijdgebrek moest inkorten, en van eenige overdenkingen, die ik u verzoek, niet als bedenkingen op te nemen.
Onder de verwaarloosde bijzonderheden tellen vooral de officieele redevoeringen mee, die ik u natuurlijk niet over kon seinen; en ook wel het wandelingetje van ruim drie uur, dat de koninklijke stoet door halls, paviljoenen en galerijen, na die redevoeringen, ondernam.
Ze waren drie in getal, de redevoeringen, waarvan de eerste deftig en passend was, de tweede argeloos-plezierig, en de derde vol warme genegenheid en vol klaar begrip. De eerste werd gehouden door baron Janssen, voorzitter van het uitvoerend comité, die in waardige taal lof gaf wien lof toekwam en op stipte wijze de beteekenis van eene expositie als die van Brussel afbakende; de tweede kwam van onzen minister voor Handel en Nijverheid,
| |
| |
den geestigen heer Hubert, die nooit meer gemeenplaatsen in de meest-onthutsende beeldspraak heeft gekleed; de leste, en beste, droeg koning Albert voor: weer eene uiting van dezes wil naar het betere, van zijn besef der noodwendigheid, van zijne zeer werkelijke, oprechte, liefdevolle wijding aan de gemeene zaak... Laat me toe het hierbij over die redevoeringen te laten. De karakterizeering die ik er hier van geef is, naar mijn meening, voldoende. Want ik wil geenszins bij u den indruk wekken, dat ze overbluffend zouden zijn geweest door nieuwheid en oorspronkelijkheid. De eerste was eenvoudig degelijk, de tweede vol ongewilde geestigheid, de laatste treffend door den nobelen toon der goede bedoeling. Voor het overige stonden ze niet boven het peil der gewone inaugureele redevoeringen, en ik ken niets zoo goedmoedigsironisch, als den glimlach van kardinaal Mercier, wijsgeer, op het oogenblik dat hij ze aanhoorde, en - toejuichte.....
Ik stap over op het wandelingetje. De buitenlandsche pers was er niet op uitgenoodigd, maar ik heb het, voor een gedeelte althans, kunnen ondernemen, omdat een confrater van mij, die me begeleidde, op verrassende wijze van het gele ras schijnt te zijn. Toen nu het Chineesche gezantschap naar de halls toetrad, waar het zich bij den koninklijken stoet zou vervoegen, hebben wij er ons bij aangesloten. De, anders zeer strenge, ordedienst, heeft mijn makker beschouwd als deel uitmakend van dat gezantschap en mij allicht als den taalman ervan beschouwd; en zoo komt het, dat wij beiden, mijn vriend en ik, veel bezienswaardige dingen hebben mogen gadeslaan, en wel een uur of twee op den koning en zijn gevolg hebben staan
| |
| |
wachten op de plaats waar hij de namiddag-thee zou gebruiken, - een thee die, ik verzeker het u, al dien tijd staan trekken had op zijn spirtuslampje.
Onder de bezienswaardige dingen heb ik er u al een paar geseind. Twee wensch ik er u nog van mede te deelen, die me in hoogen graad hebben geïnteresseerd. Het eerste ervan was een schrale grijsaard - voor zoover men een grijsaard voor een ‘ding’ mag houden - die geheel gekleed was in zwart fluweel, met korte broek, zwart zijden kousen, lage gespschoenen, ‘habit à la française’, degen met peerlemoeren heft. Die vriend van mij, die er als iemand van het Chineesch gezantschap uitziet, en die goed op de hoogte is van de Vlaamsche literatuur, zette op die achttiende-eeuwsche verschijning al dadelijk een naam. ‘Mijnheer Serjanszoon’, noemde hij hem. Later bleek dat het niet anders was dan een lid van de Engelsche ambassade.
Een andere bezienswaardige verschijning was die van een officiëel mensch in vuurrooden rok die, op de laagste plaats van zijn rug, gevestigd op een bleekblauw plakkaatje, een zilveren sleutel droeg... Na mijn geest te hebben afgebeuld op het overdenken van de waardigheid, die deze heer kon bekleeden, en tallooze navraag bij wie het nochtans weten kan, ben ik er nog niet in geslaagd, te weten tot wat de geheimzinnige sleutel mag dienen, en wie hem aldus dragen mocht....
Maar ik stap van deze beschouwingen af, en, na in een paar woorden gerept te hebben van den uitzonderlijk-prachtigen aanblik, geboden door de ontallige vlaggen die, gedragen door soldaten van het regiment der gidsen - de jongens hebben er zes uur meê in de hand gestaan, - vóor den
| |
| |
gevel van het Belgische Paleis een huldeblijk der tentoonstellende landen waren, ga ik over tot de beloofde overdenkingen.
Stelt u gerust: ik zal kort wezen, en mij bepalen tot deze twee, nauwverbondene en nochtans tegenstrijdige gevoelens: hartelijke, grondige bewondering, en tevens het schrijnend besef van het ‘Vanitas Vanitatum.’
Bewondering. Hoe zou het anders kunnen? Ik heb, sedert drie jaar, bijna dag aan dag, deze tentoonstelling, eerst uiterst traag in schijn, daarna verbluffend-ras, en in de laatste vier-en-twintig uren tooverachtig-vlug zien rijzen en veranderen. Welk een bewijs van menschelijk vernuft en menschelijke vaardigheid! Vernuft waar ik thans niet op in ga, dat ik niet specialiseer, maar dat in zijn geheel zoo imponeerend is, dat het duivelachtig schijnt. En die vaardigheid dan! Als ik denk dat wij, menschen, al onze natuurlijke wapenen en grootendeels onze natuurlijke, oorspronkelijke kracht hebben verloren, hoe kan het, dat we zooveel voortbrengen, en op zulke gemakkelijk-schijnende wijze!
En nochtans: ijdelheid der ijdelheden.... Het schijnt wel het schaduwbeeld van 't geschonken vernuft, dat het zoo weinig bestendigs voortbrengt. Eene expositie als deze is het werk van duizenden geesten en duizenden handen. Allen hebben er onoverzienlijke krachten aan verspild, het beste van hun geestelijke en lichamelijke vermogens aan geschonken. Allen wisten nochtans dat het alles maar voor zes maanden was, en dat het binnen zes jaar zelfs uit het geheugen der menschen zou zijn verdwenen.
En nochtans hebben ze maar door-gewroet en door-gedacht. En dat is misschien de meest-troostende gedachte:
| |
| |
dat men, niettegenstaande het bewust-nuttelooze, maar vóort werkt; dat er in u iets is, dat u dwingt, voort te werken, uwe krachten te verspillen, zij het ook in het ijle. Het geeft u 't gevoel, eene noodwendigheid te zijn, of ten minste iets bruikbaars.
En die gedachte heeft me zelfs gisteren mijn postje als journalist, als wufte informatiebezorger, licht en plezierig gemaakt. Misschien heb ik bij een paar lezers door mijn proza den lust wakker geschud, de tentoonstelling te bezoeken, en ze, niettegenstaande de eeuwige ‘Vanitas’, met mij te bewonderen. Ik hoop het van harte, - te meer dat ik, na de pessimistische tentoonstellingsbrieven der laatste dagen, hun deze opwekkende vergoeding wel schuldig was!...
N.R.C., 26 April 1910. |
|