Mijn visioen... Stelt u voor dat ik mij inbeeldde, op eene tentoonstelling te wandelen die, in plaats van overmorgen officieel geopend te worden, reeds in afbraak was. Was het wel opbouwen, wat men deed? Was men deze straten van oud-Brussel werkelijk aan 't plaveien? Was dit heusch in-orde-brengen? Mij kwam het voor dat deze ontallige werklui verdrietig vernielingswerk uitvoerden; dat de grond weer bevrijd werd van keien om, desolaat en armzalig, een naderenden winter af te wachten; dat het zorgvuldig bergen was, inpakken en verzenden was, wat men in de halls deed, in de akelig-galmende halls, waar men hamerde als aan doodkisten.
Mijn visioen... Het was alsof de herfst gekomen was, de trieste regenherfst van dit regenland, en dat men, onder het watergestuif, dat onder de windhozen uw aangezicht aansloeg en u huiverig maakte onder de dichtgeknoopte overjas en de moeilijk open-gehouden parapluie, de tentoonstelling van Brussel aan 't ontredderen was, dat het einde naderde, dat we binnenkort nog slechts de geraamten zouden zien van paviljoenen en gebouwen, spokerig en riffig, tegen de loome, looden, wolkbewogen herfstlucht aan.
Mijn visioen... Want het regende vanmiddag en vanavond, het regende ellendig, onophoudelijk, een jammerigen, vormloozen, weeken, maar venijnigen doordringenden, mistroostig-eindeloozen motregen. Daarin heb ik geloopen, over wegen die maar niet willen ophouden moerassen te zijn; onder de steile muren van galerijen en paleizen, waarlangs in lange geulen het water liep dat op mijn regenscherm kwam roffelen; de huisjes langs van Oud-Brussel, grauwverdoezeld, waarvan men eerst nu de namaak-frischheid