| |
| |
| |
In de tentoonstelling
II
Brussel, 18 April.
Eere wien eere toekomt, en lof wien hem verdienende is. Een gansche week vóór de opening der expositie, is Duitschland - Deutschland ueber alles! - bijna geheel klaar. Als nog geen enkele afdeeling mag bogen op iets dat naar voltooiing zweemt; op het oogenblik dat men nog overal, en niet het minst in de Belgische sectie, aan 't optimmeren en verven is, en dat de goedgunstige maar sceptische journalist, - die al zooveel tentoonstellingen heeft zien en weten bouwen! - niettegenstaande de mooiste beloften, alleen aan het zuivere inzicht der inrichters kan gelooven, maar niet hopen durft op zuivere wegen tegen den dag der inauguratie, - op dat oogenblik is het Duitsche paviljoen kant en klaar, niet alleen uiterlijk, zooals o.m. het geval is met het Hollandsche gebouw en den mooien Hollandschen tuin, maar ook binnen in, ook van wege de tentoonstellers! - Hier en daar staat nog wel een kist; deze en gene vitrine is nog wel ledig, en daar is nog wel wat linoleum vast te nagelen. Maar dat is alleen een beleefdheid van den Duitschen commissaris-generaal, die de wangen zijner collega's der andere naties niet geheel wil doen kleuren. Wat nog te doen is, kan trouwens binnen de vier en twintig uren gebeuren. En zoo komt het dat we het wonder der wonderen hebben mogen bijwonen: eene tentoonstelling die geheel gereed staat, acht dagen vóór de inhuldiging. Ja, beters nog: dat we bedoelde tentoonstelling officieel hebben bezocht - al heette dit bezoek
| |
| |
zeer bescheiden eene ‘Vorbesichtigung’, - dat we er officieel hebben gegeten (natuurlijk!), en... dat we, avant la lettre, veel hebben mogen bewonderen.
Aanleiding tot die ‘vóórbezichtiging’ (men late mij dit germanisme toe!), was het bezoek van een groep Rijnlandsche en Westfaalsche journalisten. Ik dank daar, tusschen haakjes, een groot geluk aan: dit te weten, dat ik uitmuntend Westfaalsch praat. Dit was ik me niet bewust. Evenmin als de Westfalen waar ik mee sprak wisten, dat ze zoo goed Vlaamsch spreken. Heusch, ik vraag me af of de tijd niet gekomen is voor een pan-Nederlandsche beweging!
Een tweede geluk, dat ik aan het vóorbezoek dank, is een les in energie en in zelfbewustheid geweest. 't Feit op zich-zelf is eenvoudig en natuurlijk. Maar voor ons Vlamingen is het al zoo ongewoon als de komeet van Halley, die, naar het schijnt, ook eenvoudig en natuurlijk is. Dit feit bestaat nl. hierin, dat, op de paar honderd tot deze ‘Vorbesichtigung’ uitgenoodigden, ten minste een goed derde geen Duitsch kende. Hetgeen niet belet heeft dat de heeren, die ons uitleggingen gaven over het tentoongestelde, dit deden in hun moedertaal: het Hoogduitsch... Wij krijgen natuurlijk wel een dergelijk bezoekje door de Belgische halle, en ik ben wel benieuwd of daar éen enkel woord Vlaamsch bij gesproken zal worden. Voor hetgeen Nederland betreft: ik meen te weten dat geen dergelijk bezoek plaats zal hebben. Anders zou daar wel een mooie les te geven zijn geweest aan de Nederlandsche Belgen, de Vlamingen, die zoo weinig bewust en fier zijn, en liever alles in een betreurenswaardig Fransch afhandelen dan in de taal... waar de Westfaalsche colle- | |
| |
ga's mij in aanspraken.
Een derde geluk nog, en ditmaal een zeer objectief: dat om de tentoonstelling-zelf. Een geluk dat op bewondering berust, op intellectueele zoowel als op sensorieele bewondering. Welke orde, welke geest der synthesis, welk systhematisch doordrijven! Van bij de afdeeling ‘Raumkunst’ tot in de keuken van het Duitsch hotel, die men ons niet spaarde: hoe leeft alles hier van een levendige, bezielende tucht. Ik weet wel: de Duitsche spijzen worden er niet beter op, en de Duitsche ‘Raumkunst’ niet altijd mooier. Maar ermeê en erdoor is toch bereikt: 1o. dat Duitschland, met een zeer uitgestrekte tentoonstelling, veel spoediger klaar is dan wie ook: 2o. dat de Duitsche productie, methodisch opgesteld, gemakkelijk te overzien en te bestudeeren is; 3o. en vooral: dat in betrekkelijk kleine ruimte ontzaglijk veel is kunnen geborgen worden, zonder dat het maar één enkel oogenblik verward lijkt, zonder dat het zelfs het gewone rommelige van eene wereldtentoonstelling heeft.
Behalve dat genie der orde, biedt de Duitsche afdeeling deze tweede, prijzenswaardige bijzonderheid aan: het streven naar schoonheid. Let wel, ik zeg niet: het bereiken der schoonheid. Daar ontbreekt, naar mijn smaak, veel aan. De geest der methode heeft hier zeker geschaad: een beetje Fransche, of zelfs maar Belgische fantazie had hier geen kwaad gedaan, had zelfs veel verhinderd wat hier bepaald hinderlijk is. De Duitscher is sedert 1870 te zeer door een heerschersgeest bezield, dan dat hij, om te beginnen: eigen, en daarna louter-schoone kunst, zonder bijbedoeling voort zou brengen. Men wordt het hier ten duidelijkste gewaar: de Duitscher plundert al wat hij maar elders mooi vindt, assimileert het zich
| |
| |
vrij goed, en verwerkt het daarna op soms verrassend eigenaardige, maar dikwijls ook verrassend leelijke wijze. En dit brengt meê, eerst dat men alle gebrek aan traditie, aan eeuwenlange en natuurlijke opleiding gewaar wordt, en daarna dat men vooral het verbluffende, het ingenieuze, het belangwekkende, veel meer dan het eenvoudig-schoone, sympathieke, smaakvolle bereikt.
Leidt, bid ik u, hier niet uit af, dat in kunstopzicht de Duitsche afdeeling volkomen mislukt of pretentieusleelijk zou zijn. Gij weet in Nederland genoeg wat in Duitschland aan ‘Innen-dekoration’ voortgebracht wordt, om te kunnen denken dat hier wel heel veel te genieten valt. Trouwens, de beste namen, de oprechtste kunstenaars werkten aan deze afdeeling meê: een waarborg, dat hier zeker het best-mogelijke wordt geboden. Ik heb dan ook alleen willen wijzen op den aard, het wezen van deze ‘Raumkunst’, waar ik later meer dan eens op terug zal hebben te komen. Laat het voor heden bij volgende algemeene bepaling blijven: terwijl de meeste landen - Holland, Spanje e.a. - erop uit zijn geweest, hun land naar de beste overlevering, in zijn mooiste vertoon, weêr te geven (iets waar de Belgische steden ze op voortreffelijke wijze in gevolgd hebben), heeft Duitschland gebroken met de overlevering, en de kunst getoond van hare nieuwe macht en hare nieuwe weelde. Daarin is het prachtig geslaagd, ik beken het volmondig. Maar of ik die kunst onvoorwaardelijk mooi vind, is een andere zaak. Hierover binnenkort meer, als ik paviljoen na paviljoen bestudeeren zal. Deze brief, ziet u, is niets dan eene ‘Vorbesichtigung.’....
Ik sprak daareven van nieuwe macht en nieuwe weelde. Zij zijn het derde punt, dat een bijzonderen stempel op
| |
| |
deze tentoonstelling drukt, en misschien het machtigste, het meest overweldigende. Gij kunt u geen voorstelling geven van het al dadelijk imponeerende, het krachtige van de Duitsche afdeeling, en vooral van het bewustzijn dezer suprematie. Dit blijkt uit alles, maar het treft vooral in de afdeeling der metaalnijverheid, der electriciteit, der werktuigkunde. Vliegende kranen werken boven uw hoofd met eene zekerheid, eene sterke kalmte, ik zou haast zeggen met eene machtige gratie, dat ge door u als den schrik voor, of de hoop op eene nieuwe schoonheid voelt gaan.... Maar niet alleen daar spreekt nieuwe weelde uit alles. De inrichting van een doodeenvoudig schoollokaal, sommige verzamelingen van leermateriaal, beschamen het beste wat een land als België bieden kan.
Geest eener nieuwe kultuur, zin voor orde en evenwicht, bewustzijn van kracht, en bij dat alles: streven naar persoonlijke ontwikkeling: zij spreken uit deze ‘deutsche Abteilung’ overweldigend. Ik hoop het u binnenkort nader aan te wijzen.
Intusschen verkneuter ik mij in de gedachte, dat ik hier, op het tentoonstellingsterrein, medemenschen ga zien werken, zich afbeulen, zich afsjakkeren om dan toch maar tegen de opening klaar te zijn; - terwijl ik, onder een lekker sigaartje, toe zal staan te zien, en niets zal doen dan, thuis gekomen, er u kalmpjes een brief over te schrijven.
N.R.C., 20 April 1910. |
|