| |
| |
| |
De Vlaamsche wet
Brussel, 17 Maart.
Nog is het ontwerp van wet op het gebruik van het Nederlandsch in het vrije M.O. niet vóór de Kamer gekomen - wat echter spoedig gebeurt, of in de Fransch-Belgische pers herbegint, vinniger dan ooit met een macht van drogredenen en bedrieglijke argumenten, de strijd ertegen; een strijd des te hardnekkiger dat hij wanhopig is, want hoe men raze: het lijdt geen twijfel meer of het ontwerp Coremans, gewijzigd door de heeren Segers en Franck, wordt eindelijk, na vier jaar uitsluieren, gestemd door een groote meerderheid uit de drie partijen. Daarvoor staan allerlei feiten borg: dat de katholieken algemeen zullen meegaan wordt daardoor bewezen, dat de regeering zelf aangedrongen heeft op onmiddellijke bespreking; onder de liberalen kent men de gezindheid zelfs van Walen als Masson, en weet men tevens hoe de meest-invloedrijke leden over de zaak denken, te meer dat de wet beter en ruimer toezicht geeft op het vrije, vooral bisschoppelijke onderwijs; en voor wat de socialisten aangaat: vóor een paar dagen heeft Vandervelde in ‘Le Peuple’ een stuk geschreven, zóo duidelijk en overtuigend, dat zijne meest-verstokte Waalsche collega's in de Kamer zeker zijne meening deelen en zijne vingerwijzing volgen zullen bij 't stemmen dezer wet, waarvan de tekst trouwens onder goedkeuring van den Waal gezel Hector Denis, als van den Vlaming gezel Eduard Anseele, werd vastgesteld.
Wij mogen er ons dus aan verwachten, deze daad van eenvoudige billijkheid binnenkort volvoerd te zien: leer- | |
| |
lingen van het vrije onderwijs en van het openbaar onderwijs zullen bij gelijkheid van rechten, ook voor gelijkheid aan plichten staan. Zulke gelijkheid verwekt weer de dolste woede van sommige confraters. En dat is werkelijk heel erg jammer.
Het is jammer om verschillende redenen: eerst om de zaak-zelf; daarna omdat het publiek meestal geloof hecht aan 't geen zijn gewoon dagblad orakelt; eindelijk omdat het geen hoogen dunk heeft van de logica, het besef der werkelijkheid en der noodwendigheid, en de waarheidsliefde van sommige Brusselsche journalisten.
Het ligt geenszins in mijn bedoeling of op mijn weg, hier hunne argumenten te weerleggen; er kan zelfs geen spraak van zijn, hier weer ‘een lans te breken’ voor eene zaak, waar ik mijne al te geduldige lezers zoo dikwijls en zoo uitvoerig over onderhouden heb in de laatste jaren. Sommige beweringen zijn echter zoo.... plezierig dat ik ze u niet onthouden wil. Al dikwijls mocht ik er u op wijzen, hoe een echte haat tegen het Vlaamsch, zelfs onder sommige Vlamingen, tot de uitzinnigste onrechtvaardigheid kan leiden. Ik bied er u hier, sine ira natuurlijk, en alleen voor de grap, eenige nieuwe staaltjes van aan.
Doorslaand schijnt het argument dat de nieuwe wet ‘vexatoire’. dat ze ‘tergend’ zou zijn. Het is de opwerping van de deftigste tegensprekers, zij die wel heel graag het recht van iedereen erkennen en geëerbiedigd willen zien, maar met een ernstig gelaat waarschuwen voor de ‘exagérations flamingantes.’ De Vlaamsche wet is dus tergend. Wien ze tergt, is niet recht duidelijk en wordt ook niet uitdrukkelijk gezeid. Tergt ze de Walen; kittelt zij de verfranschte burgerij; krenkt zij het recht van
| |
| |
sommige Belgen? Ik herhaal: de heeren zeggen het niet, geven zich althans de moeite niet, het overtuigend te bewijzen. Het gaat hier om een woord: de wet is ‘vexatoire’. Sufficit. Er wordt verstandig geknikt: het argument is beslissend, ontegensprekelijk, rotsvast.
Wat het echter in den grond waard is, toont ons Vandervelde in zijn stuk van ‘Le Peuple’. Ik vertaal er uit:
‘Ik vraag mij af wat onze vrienden uit het Walenland tegen het ontwerp van wet opwerpen kunnen? Brussel-en-voorgeborchte blijft aan een bijzonder stelsel onderworpen. In het Vlaamsche land blijven de Waalsche afdeelingen behouden. En zoo, andererzijds, de wet van het Walenland gewag maakt, dan is het eenvoudig om de opwerping te ontgaan, als zou, in strijd met het beginsel van “gelijkheid voor de wet”. alleen de Vlaming in den wetstekst bedoeld zijn.
Maar wat vraagt men in feite aan de Walen, of beter aan de jonge Waalsche burgers die de Hoogeschool willen bezoeken? Men vraagt hun eenvoudig, dat ze, om een examen over moderne talen te ontgaan, een getuigschrift voor zouden brengen, waaruit blijkt, dat, op de middelbare school die ze afliepen, het onderwijs werd gegeven in het Fransch (spatieering van Vandervelde), en dat drie uren in de week besteed werden aan het onderwijs van het Duitsch, het Engelsch, of (idem) het Nederlandsch.
Welnu, dat is eenvoudig den toestand bestendigen, die thans in gansch Wallonië heerscht...
Maar, zal men misschien zeggen, als de wet onnoodig is voor het Walenland, tot wat zal ze dan in het Vlaamsche land dienen? Ik antwoord, dat ze eerst en vooral de Jezuïeten-colleges op gelijken voet met de Athenaea (gym- | |
| |
nasia) zal stellen; en daarna, en vooral, dat ze dit hoofdzakelijk gevolg zal hebben, al de jongelui uit de burgerij in het Vlaamsche land, in plaats van een louter Fransch, een gedeeltelijk onderwijs in de moedertaal te bezorgen. En dat dit een oppermachtige noodwendigheid is, niet alleen in het belang van de Vlaamsche cultuur - en dit ware al voldoende! - maar in het belang zelve der democratie, dat gevoel ik misschien beter dan wie ook; want, zoon van een Vlaming, opgevoed in het Fransch, en daardoor niet in staat behoorlijk de taal te spreken van het volk waaruit ik gesproten ben, lijd ik er iederen dag onder, dat ik niet in intieme aanraking kan komen met de overgroote meerderheid mijner landgenooten. En mijne geschiedenis is die van een al te groot aantal zonen uit de burgerij.’
Zulke taal, die alleen op gezond verstand berust, - Vandervelde is geen flamingant! - slaat den kop in aan al het ‘ergerlijke’ dat men in de wet kon ontdekken. En het zal zeker niet om enkele moeilijkheden zijn die men voorziet bij de toepassing ervan - en die in identieke gevallen bij het officieele onderwijs gemakkelijk worden opgelost, - dat men van tergerij mag spreken en de stemming tegenwerken.
Een ander argument, dat feitelijk veel geestiger is, luidt: ‘De Vlaamsche burgerij kent het Vlaamsch niet, en wil het niet kennen. Zij maakt er geen gebruik van. Zij spreekt Fransch en verwijst het Vlaamsch naar de keuken.’ Dit staat letterlijk te lezen in een artikel van ‘Le Soir’. dat heet, overtuigend: ‘A bas la loi flamande!’ - Neen, maar die is toch wel wat heel erg! Wat wordt dan wel bedoeld door ‘Vlaamsche burgerij’? Is het
| |
| |
de Brugsche militaire-aristocratie? Zijn het de Gentsche ‘katoenbarons’? Zijn het een handvol Antwerpsche reeders en advokaten? Men zal het niet beweren: zulke minderheid maakt geen stand uit, en is zelfs in dien stand niet toonaangevend, dan hoogstens in schijn. Onze Vlaamsche burgerij kent geen Vlaamsch? Maar wat spreekt ze dan? Wat is haar Fransch, tenzij eene gemakkelijke, soms belachelijk-letterlijke vertaling van de oorspronkelijke moedertaal? Zelfs te Brussel, de meest-verfranschte stad van Vlaanderen... Het Fransch van onze burgerij! Neen, maar ik wenschte wel dat ik u allen brengen mocht in de salons van, b.v., de Gentsche burgerij: gij zoudt plezier hebben! Of dat ik u eens een staaltje mocht geven van 't Fransch dat de moeder placht te spreken van een onzer beroemdste Fransche schrijvers, die juist tot die Gentsche grootburgerij behoort!...
De waarheid is: de Vlaamsche burgerij kent slechts éen enkele taal, hare moedertaal. Zij kent den letterkundigen vorm dier taal nogal weinig; zij kent ze echter in al haren rijkdom, aan beeldspraak en dialektische zegswijzen; zij heeft ze in hart en nieren; zij leeft erin en ervan. In zooverre dat het Fransch, dat haar feitelijk sedert de Middeleeuwen al wordt opgedrongen, dat het Fransch nog steeds geen wortel heeft kunnen schieten in haar gemoed; dat systematisch verfranschen, bij middel van onderwijs en zeden, die burgerij niet verder heeft gebracht dan, nu en dan bewuste, naäperij, maar den ondergrond zuiver heeft gelaten en zóo kerngezond, dat de Vlaamsche aard, zelfs in de deftigste oogenblikken, slechts op den prikkel wacht die hem port naar boven te komen, om gul te schateren of razerig te woeden, en dit zoowel
| |
| |
bij de Brugsche officieren, de Gentsche grootnijveraars en de Antwerpsche makelaars als bij de feitelijke kern der burgerij: handelaars en winkeliers, die heel dikwijls niet het minste woord Fransch kennen! Ziedaar de waarheid; de waarheid zelfs voor het verfranschte Brussel!... En als ‘Le Soir’ dan vraagt: ‘N'est-il pas ridicule de vouloir faire parler à la bourgeoisie la langue du peuple?’. dan heeft men het recht te gaan onderstellen, dat de steller van zulke vraag noch onder onze Vlaamsche burgerij, noch onder ons Vlaamsch volk heeft omgegaan. Want tusschen de taal van die burgerij en van dat volk is er geen verschil, - zelfs niet, helaas, in beschaving!... Waar de Vlaamsche wet juist in verhelpen moet!
Een derde argument, en dat niet alleen vermakelijk, maar vooral verbluffend is: het recht der ouders wordt door de Vlaamsche wet gekrenkt.
Hetgeen, nietwaar, overeenstemt met te zeggen: een kruidenier heeft meer verstand van onderwijs dan een paedagoog. Want het kan me mishagen dat mijn zoon op school algebra leert: zal ik daarom het recht hebben, me tegen het onderricht in de algebra te verklaren, en te zeggen dat een leerstelsel, waar algebra op voorkomt, verkeerd is? - Burgers, die de handen vol hebben met hunne zaken, en, door 't feit alleen dat ze hun kind naar school sturen, bekennen dat ze tijd of bevoegdheid missen om de opleiding van dat kind te leiden, zien tevens af van het recht, die opleiding te regelen naar eigen inzicht. Hij vertrouwt dat kind aan een deskundige, en onderwerpt zich aldus aan dezes beslissing voor wat past of niet past bij zulke opleiding. - In het geval nu dat ons bezighoudt heeft de ondervinding zeer beslist bewezen, dat de Vlaam- | |
| |
sche wet van 1883 op het M.O. in de officieele scholen uitmuntende diensten heeft bewezen en prachtige vruchten heeft afgeworpen. De huisvaders hebben die goede gevolgen kunnen vaststellen: hunne zonen, 't zij ze ambtenaar werden, 't zij ze het tot advokaat, dokter of notaris brachten, hebben er ongetwijfeld baat bij gehad. Welnu, het was de plicht onzer wetgeving, de leerlingen van het vrije M.O. dezelfde vooruitzichten en voordeelen te bezorgen. En de huisvader, die hier tegenin zijne ‘rechten’ zou willen verdedigen, zou niet alleen onverstandig, maar ook misdadig handelen....
- Er zijn wel andere opwerpingen tegen de nieuwe wet. Zij gelden vooral het bizonder regiem voor de hoofdstad. Ik kom er in mijn volgenden brief op terug.
N.R.C., 18 Maart 1910. |
|