ook bij Massenet ondergaat, met, ik erken het, eene grovere zinnelijkheid en eene onuitstaanbare zoetheid. Evenals Debussy dus zet Bréville in op een thema van schaars drie noten, laat zijne harmoniseering grootendeels bestaan uit het ontwrichten en combineeren van een zeldzaam-klinkend akkoord, en geeft verder in zijn orkest de grootste rol aan het strijkkwartet en de harp, aan de pijpen en aan sourdine-hoornen. In ‘Pelléas’ klonk dit alles vrij nieuw en was het werkelijk pakkend; na ‘Ariane et Barbe-Bleue’. en zelfs na ‘Monna Vanna’. waar ik hier verleden jaar over schreef, werkt het wel een beetje wrevelig, want men wordt er al te veel den opzet, het systematische in gewaar. Daarbij komt dat bij Bréville de ingeniositeit, het verrassende impressionisme, en de zeldzame dramatische zin van Debussy ontbreken, en dat zijne bedrevenheid geenszins den indruk van het ‘schon-dagewesene’ verdrijven kan.
Daarentegen heeft, zooals ik zei, Bréville wél eene persoonlijke beteekenis: in de melodische vinding namelijk. Waar Debussy er gaarne van afziet en zich tevreden stelt met stipte en uitdrukkelijke melopee, durft Bréville werkelijk ‘zingen’. En... ik kan er niet aan doen, maar hier denk ik weer aan Massenet, een verfijnde Massenet, die voor zichzelf op zijne hoede zou zijn, en bang zou zijn aan meester Debussy te mishagen....
Aldus, naar mijn eersten - en geenszins slechten - indruk, deze ‘Eros Vainqueur’. door Pierre de Bréville gedicht op het, vast zeer dichterlijke, maar conventioneel-sprookjesachtige libretto dat Jean Lorrain ervoor schreef. Er komen daar eenige typische, meer-reëele tooneeltjes in voor, die mij, ook in de muziek, lieten ver-