| |
| |
| |
Door Brussel's straten
Brussel, 19 Januari.
Ik heb gisteren door de straten van Brussel gewandeld, - met een schim: den Schim mijner Jeugd.
Vreest niet: dit wordt geen spokenhistorie. Ik wil u niet griezelig maken, noch doen beven van angst. Want, ik zeg het u maar dadelijk: deze schim had eigenlijk heel weinig van een schim; hij kan bezwaarlijk een Geest heeten, en een kind mijner inbeelding is hij allerminst. Geenszins geleek hij mij ‘comme un frère’, zooals de vreemdsoortige bezoeker van Musset, en geen oogenblik heb ik aan den hallucineerenden Banquo gedacht terwijl hij met dreunende hakken aan mijne zijde ging. Flink, in zijn dikke winterjas, beschermde hij zijn joviale geaardheid onder een blinkenden parapluie; want het regende, het regende ellendig, heel den avond huiverde klam onder dien aanhoudenden motregen, die in gouden stofwolkjes danste om de elektrische bollen aan winkelramen en lantarens, 't plaveisel tot zwarte spiegels maakte waar lange slingers licht in bewogen, het straatrumoer doorsuisde als met eene vreemde stilte. Maar hij, de schim, onder zijn parapluie, binnen zijn warme overjas, scheen zich om 't winterweer weinig te bekommeren. Hij lachte en praatte maar: een luchtig en stevig figuur in de voorbij-ijlende menschenvolte, een wezen van bewustheid en blijden wil in 't schuivend beweeg der duistere wintergedaanten, die gebogen liepen onder den akeligen motregen en den loggen, dikken, haast onzichtbaar-donkeren winterhemel. Hij was vergenoegd, de schim; zijn breed en gul gelaat blonk van
| |
| |
voldaanheid en van eene zeer innige vreugd, en zijne zware, diepe stem bromde en gonsde in mijn oor als een montere contrabas. Want, ik wil het u niet langer verzwijgen, waarde lezers: deze schim was absoluut niet ‘subtijl en onlijdelijk’ zooals in den Mechelschen catechismus luidt op 't stuk van schimmen; deze schim weegt op zijn minst vijfenzeventig kilogrammen; hij heeft een lichaam als gij en ik, - misschien zelfs veel meer dan gij en ik; dit lichaam is zeer gevoelig aan 's werelds wel en wee; en - om alles in eens te zeggen - hij is schim uitsluitend, een korte tijd is hij schim geweest alleen in mijne hersenen, waar hij, door zijn verschijning en zijne stem, door heel zijn doen en 't minste zijner woorden, mijne jeugd, mijne reeds verre en nog steeds zoo dierbare jeugd heeft opgeroepen, met eene kracht, met een ingrijpend vermogen zoo groot, dat ik - hij vergeve het mij - op dezen wandeltocht nu en dan weleens vergat dat hij, de vleeschelijke schim, naast mij liep, en mij inbeeldde met heusch mijn eigen verleden in levende gedaante door de natte, huiverende straten te slenteren.
Deze welgedane, blijgeestige, rijkbloedige, energischlevende schim.... - zal ik hem u even voorstellen? Het is mijn vriend Julius de Praetere, geboren Gentenaar en ingeburgerd Zwitser; kunstschilder en sierkunstenaar; vroeger, als professor bij de Kunstgewerbeschule van Krefeld, een collega van uw Johan Thorn Prikker: thans director van de dito-school en het er aan toegevoegde museum der stad Zürich: school die hij geheel revolutioneerde en tot modelinrichting omschiep, en waar hij ook Hollandsche leerkrachten voor over liet komen; museum dat geen necropool voor kunstnijverheid meer is, maar waar op zeer
| |
| |
levendige, zeer aanschouwelijke wijze, steeds vernieuwd, steeds up-to-date-gehouden, de tegenwoordige evolutie in de kunst van meubelmaker en pottenbakker, van zilversmid en boekbinder, van drukker en wever getoond wordt, ja zelfs 't jongste en beste van schilder- en beeldhouwkunst wordt geëxposeerd, voor zoover het verband houdt met binnendecoratie en -architectuur. Een knappe jongeman, die vriend van mij; vooral een zeer intelligent en zeer vaardig organisator, die op een nijverheidsstad als Zürich de aandacht van alle sierkunstenaars wist te roepen, er een eigen tijdschrift wist te stichten, dat ‘Heimkunst’ heet, er voordrachten liet houden door Berlage e.a., - en waarover ik nu al genoeg heb gezeid, te meer dat nog geen twee maanden geleden in de N.R.Ct. een korte notitie over hem, als uittreksel van een Gids-artikel, verschenen is, zoodat mijne lezers hem al kennen konden voor ik hem presenteerde....
Deze Julius de Praetere nu, dien ik in ruim zes jaar niet meer had gezien, is mij in Brussel komen opzoeken. Om hem plezier te doen, hebben we samen Vlaamsch bier gedronken, waar hij in Zwitserland van is gespeend; om mij plezier te doen, heeft hij erin toegestemd, Duitsch bier te verorberen, al is hij dit zat; en tot beider genoegen eindigden wij op Engelsche biertjes.
En dan zijn we door Brussel's straten gaan kuieren... Zouden wij naar een theater gaan? Maar De Praetere beweerde dat hij, evenals Kloos, muziek in zich had voor wel duizend optochten gaand door de straten; en ik zelf was binnen in mij een soliloquium begonnen waar ik heel de tooneelliteratuur van Frankrijk voor had gegeven! Naar de kinema dan? Maar zelfs te Zürich had men al de
| |
| |
begrafenis van Leopold II en de inhaling van Albert I gezien!.... Dan maar over straat blijven loopen; te meer dat mijn makker niet bang scheen om 't huilerigdroefgeestige weer; - al voelde ik er langzamerhand als dropje voor dropje, met de trage zekerheid der klepshydra, de desolatie van den regenavond in mij sijpelen, zich om me heen wikkelen als vochtige watten, en ze mijn hoofd ging vullen met loome triestheid.
En terwijl mijn blijde vriend maar aan 't praten was, over Zwingli en den Kalvinistischen geest in de Zwitsersche meubelkunst, over Duitsch neo-impressionisme en Hollandsche pottenbakkerij, over De Bazel en Eisenloeffel, over Morris en Cobden-Sanderson, over onzen landgenoot Henry van de Velde, die te Weimar een Goetheaanschen invloed is gaan krijgen, hoe het uniform zijner Zürichsche museumbewakers er uit ziet, hoe vlug en hoe mooi er eene tentoonstelling wordt ingericht, welke moeite hij gehad heeft om van zijne dierbare school te maken wat ze thans is en hoe het nog verbeteren moet, - terwijl hij van dit alles maar niet scheen te kunnen zwijgen, verdoezelde langzaam in mij zijn beeld, zijn lichamelijk beeld, en het was mijne jeugd, onze gemeenschappelijke jeugd, die aan mijne zijde ging wandelen, zoete en droeve dingen in mijn oor ging fluisteren, en waarvan ik niet de hakken op de harde straatsteenen hoorde, maar wier hart als het ware klopte aan mijne slapen.....
Neen, ik verzeker u: het is de schuld niet van het Vlaamsche, Duitsche en Engelsche bier. Het was de schuld van den teruggevonden vriend, die, hoe hard hij ook mocht praten over, hoe stevig en blijmoedig hij ook scheen te staan in het tegenwoordige, in het reëele van onmiddel- | |
| |
lijke bezigheden, mij die werkelijkheid en mijne journalisten-beslommeringen vergeten deed, en mijn gedachten terugdreef naar 't schamele Leiedorpje waar we, haast vijf jaren lang, samen hebben geleefd en gewoond, gedroomd en een beetje gewerkt ook, plannen gemaakt en idealen gesmeed, genoeg buitenlucht gezogen om er voor heel ons leven te hebben en er ons leven lang te blijven naar verlangen, ons karakter hebben gedoopt en onze liefde voor ons land en ons volk hebben gestaald in de kalme golven der Leie. Vijf jaren, die de beste geweest zijn van ons leven, waar we tot man zijn opengebloeid in den mildsten der gronden, waar we onzen geest hebben gevormd buiten het gezwets der groote steden, in gestadige communie met natuur en met kunst, met het onmiddellijke en ongesmukte leven, en waar we zoo naïef, zoo vrank, zoo oprecht naast elkander op zijn gegroeid, dat we ons toen werkelijk tot iets anders, iets grooters geroepen waanden, dan tot museumbestuurder en journalist....
Zoo liep ik gisterenavond te soezen door de straten van het groote Brussel, de schelle, veelkleurige winkelramen voorbij, doof voor 't geschreeuw van krantenventers en 't ratelen der rijtuigen, blind voor 't jachtig beweeg om mij henen, - alleen, moederziel alleen gelijk toen ik eenzaam wandelde, in zomeravonden, langs de trage, zoete Leie,.... maar met een stemming in mij zóo verschillend, zóo mistroostig-ánders......
Maar de basstem van mijn vriend maakte mij uit mijn droefgeestig mijmeren weêr wakker. Opgewekt vertelde hij van zijn zoontje; dat het al zoo goed lezen kon. En dan weêr van zijn school. En van den Hollandschen boekbinder dien hij er had voor over laten komen: een echt kunste- | |
| |
naar!.... - Ja, deze De Praetere had het bij het rechte eind: hij was tevreden met zijn tegenwoordig lot. Waarom zou ik mij dan gaan verdiepen in verzonken tijden, - waar ik het voorrecht genoot in dat klaterende Brussel te wonen, dat, zelfs op een winteravond, en dat het regent nogal, toch schoon is, toch veerkrachtig levend, toch opwekkend-modern; gezondmakend omdat het kritisch leert toe te kijken, omdat het objectief leert te beschouwen, en omdat het, in zijn jagen, geen plaats laat voor de illusie....
Mijn stemming was een beetje vermild. Om dit te vieren zijn we nieuwe biertjes gaan genieten. En vannacht heb ik geslapen.... als een roos.
Waarom ik u dit alles heb verteld? Och, ik weet het niet. Misschien hadt ge nu verkozen dat ik u sprak over de verdeeling der koninklijke millioenen, en dat prins Philips van Saxen-Coburg hand over hart had geleid en aan zijne oud-echtgenoote, prinses Louise, de twee millioen had gelaten die hij vroeger voor haar had uitbetaald. Maar ziet: daar wist ik u niets meer van, dan u al door telegrammen was medegedeeld. Misschien stelt ge belang in 't allerlaatste nieuwsje, als zou prinses Clémentine gaan trouwen. Maar dat bezoek van De Praetere was toch óók een gebeurtenis! En..... het gebeurt me ook niet iederen dag, dat ik met schimmen uitga, in den regen, door Brussel's straten....
N.R.C., 20 Januari 1910. |
|