| |
| |
| |
De andere blijde intrede
Brussel, 10 Januari.
Het is slecht weêr, het waait, het regent; het is een tijd om, gelijk Jef Casteleyn, den Eeclooschen ‘bard’, in één zijner oden doet, ‘verwoestende elementen’ met ‘hoestende venten’ te laten rijmen. Desniettemin, ik zegge het u: wij Brusselaars verkeeren in feeststemming; op bevel of niet: sedert 22 December jongstleden verkeeren wij, bijna zonder tusschenpoozen, in feeststemming. Het is - zonder de minste oneerbiedige bijbedoeling - begonnen zoo'n paar uurtjes na de begrafenis van Leopold II. Neen, den avond na die begrafenis!... Ik weet niets af van, en heb dus allen eerbied voor het waardigheidsgevoel en de deftigheid van de Hollandsche Schutterij; maar dien avond heb ik over idem en dito van de Belgische Burgerwacht kunnen oordeelen! Nooit heeft Brussel zooveel aangeschoten ‘gardes-civiques’ mogen aanschouwen, die, talloos der provincie ontsnapt, en de vrouwen natuurlijk tehuis gelaten, bij 't lange stilstaan onder de regenvlagen, honger en... dorst hadden gekregen, aan deze natuurlijke vorderingen behoorlijk voldoening hadden geschonken, en nu, in afwachting der nachttreinen, de gezellige of weemoedige stemming der late uurtjes, 't zij in steeds gevulde bierpotten smoorden of verhoogden, 't zij er niet al te preutsche dames deelachtig van maakten. En de verhoogde geestelijke toestand, waarin zij verkeerden, was zóó aanstekelijk, dat ik menig Brusselaar, die, vanwege zijn ouderdom, of omdat huiselijke plichten bij hem den vurigen wensch tot het verdedigen des grondgebieds het
| |
| |
zwijgen hadden opgelegd, - dat ik menig Brusselaar zien zuchten heb naar zijn jonge jaren, of hooren vloeken, omdat zijne bezigheden hem van de geneughten van het burgerleven te Deynze of te Virton speenden, en aldus belettende naar Brussel koningen te komen begraven tot diep in den nacht...
Maar 's anderendaags hadden die Brusselaars hunne weêrwraak. De ‘burgerwachten’ naar huis gekeerd, en vervangen door hunne wederhelften - eene zeer geappreciëerde verwisseling! -, mochten zij koning Albrecht bij zijne plechtige Intrede toejuichen. Ditmaal lei geen rouw hun nog de minste terughouding op; en, daar hunne gaden, even welgezind, ze joviaal in de koffiehuizen begeleidden, bestond geen hinderpaal tot lesschen, lang en laat, van schorgeschreeuwde kelen. Het is, gij weet het, eene inderdaad ‘Blijde’ Intrede geweest: het verslag, trouw als een poedel, dat ik u van de feestelijkheden gaf, laat u beseffen dat het land, en meer speciaal de Brusselaars, er eene goede herinnering van bewaren. De dames der uitstedige ‘burgerwachten’ hebben, aan het blakend vlammeken dat hun hart ontsteekt bij het noemen alleen van koning Albert, den bedenkelijken, waarlijk neêrslachtigen toestand vergeten waarin hunne echtgenooten, zoo tegen den morgen, van de begrafenis zijn naar huis gekomen. En wat de bevolking der hoofdstad aangaat: 't feit dat de nieuwe koning na twee maanden al den ‘nationalen’ rouw wil laten schorsen, heeft in hare handelaarsziel een stempel gelaten, die van het weeke was in 't harde brons is gekeerd.
En de feeststemming heeft voortgeduurd, - duurt nóg voort. En gisteren hebben we ze nieuw voedsel, nieuwe brandstof
| |
| |
gegeven: we hebben burgemeester Max ingehaald. En al zat burgemeester Max niet te paard; al waren er geen buitenlandsche prinsen voor overgekomen; al sprak hij geen troonrede uit in een parlement vol verkleede diplomaten; en... al regende het gedurig: het is mooi, aandoenlijk en plezierig geweest, en vooral typisch-Brusselsch.
Ge weet dat Brussel in de rei der andere Belgische steden eene zeer onafhankelijke plaats behoudt. De hoofdstad is, als het ware, eene vrije stad, eene republiek in den lande gebleven. De andere steden buigen onder de beslissingen van hoogerhand; Brussel gehoorzaamt niet, maar onderhandelt en, dikwijls, weigert. Wij zijn fier op onze autonomie, en vaak hebben zelfs koninklijke... wenschen gestuit tegen den Brusselschen wil. Leopold II heeft er dikwijls genoeg om geknord, maar... de Kunstberg, o.a. is er toch niet gekomen, - omdat wij het niet wilden.
En daarom, vanwege die onafhankelijkheid, is het zoo'n kiesche taak, burgemeester van Brussel te worden, zich te plaatsen tusschen stadgenooten en regeering, de eersten niet te kleineeren en de tweede niet te trotseeren. En daarom is hij, die het postje aandurft, wel waard dat men zijn heldenmoed bewondere en dat men hem daarom, bij zijne... troonbestijging, hulde brenge.
Er is in voorzien geworden, dat, tegen dat het koningschap verwisseling onderging, ook voor een nieuwen burgemeester van Brussel werd gezorgd. Burgemeester De Mot, een niet steeds makke vriend van Koning Leopold, baande dezen den weg ad patres. 't Verkiezen van den heer Max als zijn opvolger ging niet zonder moeite, gij herinnert het u. Maar de heer Max bleek vol goeden wil, en nu schijnt ieder wel genoegen te nemen met hem, zooals hij verdient.
| |
| |
Zooals koning Albrecht nieuwe wegen bewandelen wil, heeft de heer Max, in de maat van zijn vermogen, ook geinnoveerd. Allereerst in het uiterlijk. Er bestond eene traditie onder de hooge magistraten der hoofdstad. Zij deden hun best om, naast de gelaatstrekken, elkander te gelijken. Burgemeeste De Mot had best voor een grooteren, struischeren broeder van burgemeester Buls kunnen doorgaan, en wijlen wethouder Arts had best kunnen passeeren voor beider oom. Burgemeester Max, hij, die, evenals koning Albrecht, het voorrecht eener schoone jeugd geniet, heeft goed geoordeeld daarmee af te breken. In onzen tijd heeft ieder het recht, op zichzelf te gelijken. En daar maakt burgemeester Max ruimschoots gebruik van. Na het hoofd van een Don Quichotte, die weemoedig zou zijn, des heeren Buls; na het hoofd van een Don Quichotte, die nijdig en ironisch zou zijn, des heeren De Mot, breekt de heer Max bepaald met de Spaansche literatuur in het beheeren der stad Brussel af, en sluit bij de Oudheid aan: hij heeft, hoog-blond omkranst, het leuke, gul-lachende, schalks-kijkende, bolle, hilarische en vlugge, schrandere, beweeglijke, scherpzinnige gelaat van een Saterken uit den vervaltijd der Helleensche, of den bloeitijd der Romeinsche beeldhouwkunst. Ik ken den heer Max nog anders niet, dan om eene zeer vriendelijke voorkomendheid: als journalist heb ik daar een bewijs van, dat me zeer dankbaar stemt. Ik kan zijne begaafdheden als beheerder dus moeilijk beoordeelen vooralsnog. Maar dat hij een vluggen geest en een joviale goedheid bezit, daar zou ik mijn kop tegen den zijnen voor verwedden...
En nu heeft gisteren burgemeester Max zijne Blijde Intrede gedaan. Goed in het droog bovenop den overhuifden
| |
| |
vóórtrap van ons heerlijk stadhuis, heeft hij meer dan driehonderd vijftig maatschappijen, met schetterende fanfares en... druipnatte vlaggen in oogenschouw genomen, dáár op onzen Grooten Markt, die geheel van blinkende hooge hoeden zwart was onder de oranje pennoenen der rijke gildenhuizen.
En dit werd, natuurlijk, bekranst met guirlanden van welsprekendheid, in 't Fransch en in 't Vlaamsch. Voor 't laatste had onze uitstekende collega Julius Hoste gezorgd, die sprak ook in naam van den, door rouw verhinderden, oud-burgemeester Buls. En ge had hem moeten zien, den steeds jeugdigen vader Hoste, met al het vuur van zijn geestdrift redevoerend. En wie weet over welke reserve aan vuur de oude, kranige strijder beschikt, kan zich voorstellen of het mooi is geweest!
En daarop heeft de heer Max, die voorzichtig is,... weer eene traditie aangeknoopt, hij die met eene andere traditie afbreken dorst. Over het franskiljonnisme van wijlen De Mot heen, heeft hij de hand gereikt aan het flamingantisme van Buls, van ‘onzen Karel’, zooals men hem te Brussel blijft noemen. En de eerste helft van zijn antwoord sprak hij uit... in 't Nederlandsch.
Zouden wij dan een nieuwe jeugd tegemoet gaan op het Brusselsche stadhuis? Zoo ja: lang dure het burgemeesterschap van Adolf Max!
N.R.C., 12 Januari 1910. |
|