| |
| |
| |
Na de drukte
Brussel, 24 December.
Een Brusselsch collega zegt mij:
‘Ik hoop wel, dat ik nooit meer in mijn leven een koning begraaf, of een koning den eed hoor afleggen.’
Ik feliciteer hem om zijn loyalisme; om dien vurigen wensch, dat koning Albert lang moge leven.
‘Gij vergist u’, antwoordt me de man, ‘ik wensch dat niet zoozeer voor Zijne Majesteit, als voor mezelf. Waarde, je stelt je niet voor wat een weekje dit voor mij is geweest! Ik heb sedert ruim tien dagen zeker geen twintig uur geslapen. Dat begon met de operatie van Leopold; het neemt, gelukkig, een einde, straks, met het Te Deum ter eere van Albert. Intusschen is het een drukte geweest, zooals ik er in heel mijn carrière geen gekend heb.’
En inderdaad, prettig voor ons, krantenmannen, is het niet geweest. Een lezer, vooral in het buitenland, die rustig zijn blad zit te lezen, stelt zich moeilijk voor wat het is, in de laatste twee dagen van uitvaart en blijde intrede, zoo'n blad tijdig van nieuws te voorzien. Dat is niet alleen van 't eene eind der stad naar het andere loopen - gelukkig hebben we auto-taximeters in Brussel, ruimschoots in de laatste dagen van journalistieke zegeningen voorzien! -, er is niet alleen het materieele werk van brieven schrijven en telegrammen opstellen: er is, vooral in de gegeven omstandigheden, de spanning, de emotie, de drukke, scherpe gewaarwording, die alle bedaarde gedachte onmogelijk maakt, u belet het koele hoofd te bewaren, dat bij vluggen arbeid zoo heel noodig
| |
| |
is. De Brusselsche pers is hoofdzakelijk een informatie-, een reportagepers; beschouwing en bespiegeling, zelfs persoonlijke indrukken worden gewoonlijk den lezer overgelaten. De Brusselsche journalist is iets als het receptieapparaat van den kinematograaf: hij moet een doorslagmensch zijn die bewust is, waar te nemen; het eigene, personeele, subjectieve moet hij maar thuis laten. En eenerzijds vergemakkelijkt dit zijn arbeid. Van stijl en eigen kijk kan er geen kwestie meer zijn: alleen vlug zien en vlug opteekenen. En zoo iets leert men wel, op den duur, na oefening.
Wie echter de eer heeft, aan een Hollandsche courant, die gewoon is hare lezers fijnere spijs voor te zetten, meê te werken - zulke eer heb ik, - die is zich des te meer zijne tekortkomingen bewust, als hij ongewoon-vlug, op zijn Brusselsch en op zijn Fransch, te werk moet gaan, eenmaal door de omstandigheden tot reporter geslagen. Hoe ik me dan ook hebbe beijverd, mijn werk in orde te doen; hoe ik er auto-taxi's, professioneelen durf, politieofficieren en barmhartige telegrafisten voor ingeroepen en gebruikt hebbe; hoe ik, om der wille van vlugge informatie, me aan misbruik van vertrouwen heb bezondigd, kerkelijke beambten heb uitgescholden, en gendarmpaarden heb getart: ik weet, dat ik niet bereikt heb, wat ik u verschuldigd was; en, na duizend verontschuldigingen, wil ik dan ook in dezen brief trachten goed te maken, wat ik, onwillens of gedwongen, heb verzuimd.
Zoo zei ik u weinig van den tocht van den koninklijken rouwstoet, tusschen het paleis en de hoofdkerk; en ook in slechts korte woorden gewaagde ik van Albert's triumphantelijke intrede. Hier zou ik kunnen jokken, en mijn
| |
| |
tekortkoming wijten aan den telegraphischen vorm mijner meêdeelingen: een telegram is geen brief, - en mijne telegrammen waren toch al heel uitvoerig. Maar ik zal u de waarheid opbiechten en u maar ronduit zeggen: ik heb u alleen geseind wat ik met eigen oogen heb gezien, en ik zag niet meer dan ik geseind heb. Voor de uitvaart was mijne plaats hoofdzakelijk in de kerk: van den grootschen stoet heb ik alleen de aankomst kunnen zien op de Sinter Goedeleplaats, en dan nog dank aan de voorzorg van het mannetje dat, vet betaald, me een goed plaatsje had bewaard. Hetzelfde voor de blijde intrede: niettegenstaande een vlugge taxi, die me langs vrije omwegen naar de Kamer moest brengen, heb ik koning Albert slechts vluchtig kunnen zien. Dat werd echter vergoed door het voorrecht dat ik had, als eenige zuiver-Hollandsche journalist, de eedaflegging bij te wonen.
Want dit moet, als laatste verontschuldiging, nog gezegd: niet alleen hadde men de gave der ubiquiteit, een dubbel lichaam, dubbele werkkracht, dubbel receptievermogen moeten bezitten; maar de vreemde journalisten waren in hun arbeid eerder belemmerd dan geholpen. Was men geen Belgisch krantenman, dan ontmoette men overal wolvenijzers en schietgeweren. Ik persoonlijk heb minder te klagen. Confraters echter veel meer. De buitenlandsche pers wordt geenszins op gelijken voet gesteld met de inlandsche. In omstandigheden als deze is dit te betreuren.
Kwam ik dus hier en daar een en ander te kort, dan heb ik gereede argumenten om me wit te wasschen. Een wroeging echter knaagt aan mijn lever als een Prometheusgier: ik sprak u nog niet over koning Albert; althans niet genoeg. En als er een koning is in Europa, dien ik
| |
| |
eenigszins ken, dan is het nochtans onze jonge, sympathieke, en waarlijk zoo degelijk gebleken vorst. Ik heb zelfs eene ondeugende streek op het geweten, die me 't recht zou geven te zeggen, dat ik vrij-intiem met hem heb omgegaan: zekeren dag, dat ik hem, alleen met zijn aidede-camp Jungbluth, over straat zag gaan, heb ik hem vuur gevraagd. De aide-de-camp nam me scherp en wantrouwend op. Prins Albert, hij, werd rood tot achter zijne ooren, stotterde iets onverstaanbaars, en reikte mij zijn sigaar toe... Sedert dien weet ik, dat de bedeesdheid, de schuchterheid van onzen tegenwoordigen koning geen legende is.
Zal hem die schuchterheid bijblijven? Het is met innige vreugde dat ik zeg: ik geloof van niet... Smaalt maar niet om die ‘innige vreugde’: ieder, die de troonrede met eigen ooren gehoord heeft, heeft koning Albert van harte lief gekregen. In mijn telegram noemde ik die troonrede ‘gewoon-weg een meesterstuk.’ Sedert dien heb ik ze ook gelezen, en ik beken dat de indruk wel wat minder, wat grijzer is. Wie ze echter mocht hooren blijft onder de eerste impressie: wat is dat tevens oprecht en evenwichtig, gevoelig en doordacht! Neen, dit was de schuchtere jonge man niet meer, die daareven nog linksche en onbeholpen buigingen stond te maken, bedremmeld zijn lorgnet afnam om het verkeerd op te zetten, niet goed wist hoe met zijn langen degen om te gaan - Albert I is niks martiaal, - en nog rooder zag dan toen ik hem eens om vuur vroeg. Al bij het eedafleggen had hij zich blijkbaar geweld aangedaan: de luide stem klonk geforceerd en eenigszins valsch, beklemd door de overwonnen emotie. Maar eenmaal dat de troonrede aan den gang was, na de hulde aan Leopold ‘den Vroede’ en aan Leopold ‘den
| |
| |
Colonisator’, eenmaal dat het erop aankwam, nu eens voorgoed plechtig en uitdrukkelijk eigen ideeën en eigen inzichten uit te spreken, toen kwam ineens groote bedaardheid in dezen bedeesde, die dan toch óók een wilskrachtige is, en, zonder gezochtheid of voorafgaande studie, op de natuurlijkste wijze der wereld, maar ook met heel veel rustigen klem, drukte hij op de zinnen waarin hij zijne meeningen het best geformuleerd had. En bij ieder, ook bij wie zich weigerig hield en zich weleens openlijkvijandig verklaarde, kwam een gevoel van warm-sympathieken eerbied voor dezen koning, die een eerlijk man, een werker en een durver bleek te zijn; die, zeer eenvoudig, maar ook zeer beslist, kwam zeggen wat hij wenschte te doen; die allen bombast blijkbaar had geweerd om alleen binnen de grenzen van het bereikbare te blijven, maar waar men van voelde, dat dit bereikbare met taaien en stillen vlijt werkelijkheid zou worden gemaakt.
Een meesterstuk, deze troonrede? - Men heeft ze al vergeleken bij de intreêrede van Leopold II, deze laatste weidscher en grootscher bevonden, en, naar literaire waarde, mooier en breeder van gebaar. Dit alles zal ik niet tegenspreken. Aangenomen dat ook de troonrede van Leopold II eigen werk, zelf-gedacht en zelf-gesteld, was, dan spreekt er onbetwistbaar meer genialiteit uit. Zij getuigde van een zeer ruimen blik, zij dierf vooruitzien wat niemand zelfs kon bedenken. Wat ons aangetoond werd als mogelijke expansie in 1866 getuigde van heel hooge vermogens aan vooruitzicht en durf. Dat gedeelte van 's konings wenschen, in zijne troonrede uitgesproken, en waar weliswaar al het overige, aan intellectuëele ontvoogding nl., geofferd werd, werd een grootsche werkelijkheid: als
| |
| |
oeconomische macht staan we aan 't hoofd van de Europeesche staten. Ziet men echter dat die verre gezichtseinder, dewelke vier-en-veertig jaar geleden al, een jonge koning te overzien vermocht, alleen bereikt zou worden door financiers en eenige bevoorrechte handelslui; dat de stoute ziener steeds meer en meer zijn gezichtsveld beperkte tot niet steeds zuiveren geldhandel, en dat de bereikte grootheid gebeurd was ten kosten van gezonde en rechtschapen sociale toestanden; dat het altijd-maargeld-winnen alle hoogere bekommering om geestelijke en artistieke macht had gedood: dan bedenkt men dat de genialiteit van wie zulke profetische troonrede uitsprak, als elke genialiteit eenzijdig was, en dat, zoo wat werd beloofd op intellectuëel gebied niet geschiedde, dit misschien niet was te wijten aan kwaden wil, maar aan gebrek van zelfkennis, zoo niet aan lichtzinnige grootspraak, aan de verplichte rhethoriek eener troonrede.
Zulke rhethoriek nu vindt men in de troonrede van Albert I niet. Wie hem kent, wie het leven kent dat hij tot hiertoe leidde, weet dat al wat hier werd gezeid aan bezorgdheid voor wetenschappen en kunsten, voor sociale minderen en voor misdeelden, in eenklank is met 's konings leven, innerlijk en uiterlijk. Men weet dat de koning Verhaeren, onzen eersten dichter, en Claus, onzen eersten schilder, met eene bijzondere vriendschap vereert. En andererzijds weet men ook dat koning Leopold hem schertsend ‘le prince socialiste’ noemde. Men kent zijne liefde voor den arbeid, den eenvoud van zijn huiselijk leven, zijn bijzonder-praktischen geest, dien hij paart aan veel smaak voor letterkunst, muziek en plastiek. Men kent de groote, intellectueele, artistieke, philanthropische begaafdheden
| |
| |
en bezorgdheden van eene gade, die zijn steun is, en de beste der moeders. En zie, dat is nu eenmaal niet geniaal, dat is alleen beschaafd, alleen intelligent, en in hooge mate beminnelijk, en niemand twijfelt aan 't bereikbare ervan. Maar het is oprecht, het is eerlijk, en het is de uiting van eene groote overtuiging.
En dat alles heb ik hooren klinken door de troonrede heen van gisteren-middag. Die troonrede is de nauwkeurige maar gevoelige, stipte maar volklinkende uiting van een leven. Zij is levenszwaar; zij heeft den klank der doorleefde waarheid; zij is zoo vol gevoelige en doordachte levenservaring, dat het anders niet kan, of zij zal, naar hare beste vermogens, leven baren en leven opleiden. En daarom noemde ik ze, ik die ze gehoord heb, zoo heel bedaard maar met den klank van zulke prachtig-warme overtuiging uitgesproken, - daarom durf ik ze een meesterstuk noemen....
Er spreekt nog iets anders uit Albert's troonrede: een durf, die weêr de vrucht is dier gestaalde overtuiging. Met de traditie die wil, dat een nieuwe koning verklaart ‘de voetstappen van zijn voorganger getrouw te zullen volgen’, heeft onze nieuwe prins moedig gebroken. Zijn programma is de antithesis van de Leopoldische daad. De vorige koning kende alleen oeconomische grootheid. Albert zegt, dat ‘alleen de intellectueele en zedelijke krachten eener natie het onderpand van hare grootheid’ zijn. Leopold had oor noch oog voor kunst en weinig sympathie voor zuivere wetenschap; zijn opvolger verklaart: ‘het Belgische volk zal zijn weg voortzetten ter verovering van meer wetenschap, terwijl de kunstenaars en schrijvers van Vlaanderen en van Wallonië - Vlaanderen werd
| |
| |
eerst genoemd - langsheen den weg hunne meesterwerken zullen zaaien.’ Leopold II zag niet tegen enkele millioenen op, als het gold een gril te voldoen: Albert I wil ‘wijsheid en maat in het beheer der openbare zaken.’ Koning Leopold heeft nooit een stap bij zijn goeden vriend Eduard VII gedaan, om de onnauwkeurige geruchten aangaande Kongoleesche gruwelen te doen zwijgen; Kongo was hem blijkbaar hoofdzakelijk eene reusachtige handelsonderneming; met heel veel klem zegt echter koning Albert: ‘België heeft zijne koloniale politiek afgeteekend; eene politiek van menschlievendheid en vooruitgang. Eene andere zending dan van hooge beschaving mag een volk als het onze nooit op zijne schouders torsen’; en, rechtstaande, slaat hij met nadruk den hertog van Connaught, broeder des Konings van Engeland, onder algemeene opschudding toe: ‘Steeds hield België zijne beloften, en wanneer het op zich neemt, in Kongo een programma zijns waardig toe te passen, dan heeft niemand het recht aan zijn woord te twijfelen.’ Leopold II was, met het woord van Huysmans, de ‘Koning der grootburgerij’; Albert meent dat de souverein, ‘gebogen over het lot der nederigen, de dienaar zijn moet der gerechtigheid en den steun van den socialen vrede’....
Nietwaar, dat ik van antithesis mocht spreken, en dat tot zulke uitspraken moed en durf noodig waren? Koning Albert wil afbreken met veel uit het verleden. Voor de toekomst staat hij met zijn ervaring, zijn liefde, zijn wil. Het onmogelijke, of zelfs maar het heel ver reikende, komt hij ons niet beloven; zijne wijsheid, zijne voorzichtigheid schreven hem een programma vóor van wat hij met zekerheid weet te kunnen bewerkstelligen. En dat hij aan die nieuwe werkelijkheden met alle mogelijke wijding ar- | |
| |
beiden zal, daar staat zijn ernst, daar staat zijn eerlijk, zijn nederig en arbeidzaam verleden borg voor.
Dat heeft de natie onmiddellijk begrepen, en meer bepaald de Brusselaars, die weten hoe hij iederen namiddag werkt, en daarbij eene flesch Lambiek leegdrinkt, - evenals ik. Daarom dan ook roep ik hier met de innigste genegenheid: Leve koning Albert den Eerste!...
Dat de koning den eed ook in het Nederlandsch aflei, danken de Vlamingen aan onzen confrater Julius Hoste. Hij was het, die den kroonprins wees op de wettelijkheid en de wenschelijkheid, voldoening te geven aan het grootste deel der Belgen. De prins, thans koning, die blijkbaar de rechten der Vlamingen genegen erkent, liet, 's nachts voor de kroning, om twee uur, onzen vriend berichten dat de wensch der bevolking gaarne ingewilligd zou worden.
N.R.C., 25 December 1909. |
|