aan de taalwet van 1883 op het M.O. te wijten is. Alsof de Fransch-Belgische letteren, in hare voornaamste vertegenwoordigers, niet het werk waren van de humanistische, zoo zuiver klassieke opleiding der Jezuïeten die een Verhaeren, een Maeterlinck, een Georges Rodenbach, een Van Lerberghe vormden, alsof Meunier en Minne niet heel veel dankten aan de sociale en humanitaire beweging der laatste kwart eeuw; alsof, om alles ineens te zeggen, de Belgische kunstuiting geen gevolg was der groote kunststrooming die, om 1880, over West-Europa ging!... Al wat Leopold II hierbij heeft gedaan, is negatief geweest. Muziek verfoeide hij, en wat hij in de opera zocht waren geen aesthetische impressies, - althans geene auditieve. Schilderijen waren voor hem goedstoffeerd wandbekleedsel. Letterkunde moest dezen zakenman wel de gevaarlijkste tijdverspilling lijken. En slechts eene kunst, de meest-utilitaire, bleef zijne genegenheid bewaren: de architectuur. Maar welke smaak had deze ‘Léopold le Constructeur!’ Beweerde hij niet nog onlangs, dat binnenkort de schapen in de straten van Brussel zouden loopen grazen... als de fameuze Kunstberg er niet kwam?...
Hiermee kan ik koning Leopold II voldoende gekarakteriseerd achten: elke bekommering, die geen onmiddellijk praktisch gevolg had, stond beneden zijne achting, of juister: viel buiten zijn bereik. Moest men eene formule zoeken om zijne regeering te kenschetsen, dan kon men moeilijk beter vinden dan: ‘willen om te winnen’, die woorden in hun meest-zakelijken zin genomen...
En nu blijkt, dat die wilskrachtige, erfgenamen bezit, die hem waardig zijn. Ook zij hebben een wil. Ook zij zijn koud voor te gemakkelijke gevoeligheid. Het ‘al wat