Brussel eene wereldhoofdstad. En tot verwezenlijking daarvan, de ridderlijke, breede blik der Coburgers, gepaard aan den handelszin van den ‘roi-bourgois’, van grootvader Louis-Philippe... - Op een koning die zoo iets te droomen durfde, en alles bezat om het te verwezenlijken, zou België hebben mogen fier zijn. Die fierheid bleef nu wel niet uit, maar wist geen daadwerkelijke hulp te worden. En daarvan werd de koning bewust, en met de bewustheid van eigen vermogens moest noodzakelijk misprijzen voor de onderdanen rijzen.
Want die onderdanen waren heel geringe, heel vreesachtige, heel gedweeë luidjes. Wij mogen nog zoo joviaal zijn: nog steeds dragen wij in onzen rug de herinnering aan eeuwenlange verslaving. België, slachtveld van Europa en tevens voorraadzolder van alle overwinnaars, is bang, wás het althans vóor een paar tientallen jaren nog, voor vrije handeling, voor durf, voor ál te wijde horizonten. Wij waren - ach, wij zijn nóg! - een land van kleinpraktische lieden; wij gelooven niet in wat niet onder het onmiddellijk bereik ligt van onze uitgestrekte armen; slechts sedert een vijftig jaar gaan we, grootendeels onder 's konings aandrift, beseffen wat ‘zaken’ zijn kunnen, en durven we iets wagen; en nog steeds zijn kunsten en wetenschappen bij ons iets als een gevaarlijk curiosum. Wij zijn, we wáren vóor Leopold II, in alle werkelijkheid een klein land.
Stel nu aan het hoofd van zoo'n land een droomer als den hertog van Brabant der jaren '50, een droomer.... die gewapend is met breede kennis en wezenlijke ondervinding; die ‘zakelijk’ is als alle oprechte dwepers; die, bezeten door eene ‘idée fixe’, door aanleg en overerving gedwongen