Leopold II
Onze correspondent te Brussel schrijft:
Nu eerst schijnt de hoofdstad, de gul-spotzieke hoofdstad, te gevoelen, welk groot man haar eerste burger, de eerste der Brusselaars, moet heeten. Men schertst wel heel graag bij ons, en doet het meestal zonder kwaad inzicht. Aan dien lachlust moest de opper-Brusselaar het allerminst ontsnappen: ‘il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’, zei Voltaire; en de gewone handelsman onzer goede stad heeft nu juist iets van den geest, de ‘verve’, het oneerbiedige, en toch goedmoedige, verkleefde, aanhankelijke van den Franschen ‘valet de comédie’ tegenover zijn meester. Hij spotte, sedert een goede twintig jaar al, met de kleine hebbelijkheden, die tot monsterachtigheden werden vergroot, van zijn meester Leopold II, maar juichte gelijk een bezetene, als deze, bij stadskermis, de bolders of schutters ging bezoeken, en een flink glas Lambiek leegdronk....
De koning, heet het, - mocht het onwaar zijn! - gaat heen. En ineens vergeet men al de geschiedenisjes, al de ‘fredaines’, te Parijs en te Brussel zelf, naar aanleiding van geringe toevalligheden, uitgevonden, - in hoever ze waar zijn, weet niemand; de koning, die er meê lachte indertijd, heeft zich natuurlijk de moeite niet gegeven ze tegen te spreken: daar is hij te modern voor!, en te Brussel kent men te zeer de verspreiders van zekere nieuwsjes voor ‘lustige Brüder’, om niet aan eenige... overdrijving te gelooven! - men vergeet zelfs, tenzij men er, misschien niet ten onrechte, wezenlijke ziekteverschijnsels in ging