‘Mijnheer, Léon, onze kellner, doet zijn best om een politicus te gaan gelijken, namelijk August Beernaert. Genoemde August Beernaert werd dezer dagen in de Kamer op gejouw ontvangen, omdat hij door wilde gaan voor den aartsvader van den persoonlijken dienstplicht, dien hij vroeger nochtans hartstochtelijk bekampt heeft. En vermits we op politiek terrein zijn, wist ge, dat op taalkundig gebied, het oordeel van Schollaert, eerste-minister, Carton de Wiart, Franschschrijvend letterkundige en volksvertegenwoordiger, en Woeste, staatsman, opweegt tegen dat van prof. W. De Vreese, bestuurder der Koninklijke Vlaamsche Academie, over de vraag of we Vlaamsch, dan wel Nederlandsch spreken? Schollaert, Carton en Woeste zeggen: wij spreken Vlaamsch. Woeste zegt zelfs dat hij het dagelijks doet, al weet ieder dat hij niets dan Fransch kent. Wat beteekent tegenover zulke bevoegdheden het oordeel van een hoogleeraar in de Nederlandsche taal, oud-meewerker aan het groot woordenboek der Nederlandsche taal, die nog onlangs in voornoemde Academie, die ‘Vlaamsch’ heet alleen omdat zij uit Vlamingen bestaat, maar de Nederlandsche wetenschap behandelt, d.i. wetenschap in de taal van Noord- en Zuid-Nederland, in Vlaanderen als benoorden-Moerdijk gesproken, die onlangs, zei ik, in de Koninklijke, officiëele, zelfs maar al te officiëele Vlaamsche Academie de benaming ‘Nederlandsch’ verdedigde met heel veel belezenheid, en met een ijver dien hij wel mocht sparen, vermits toch niemand het tegenspreken zou, tenzij menschen, die hunne bevoegdheid op de gekste argumenten, en hoofdzakelijk op onkunde steunen.
De oude Brusselaar lei zijn vork neer:
‘Zijt gij een professor, mijnheer?’ vroeg hij. ‘Ik