| |
| |
| |
Week aan week
Brussel, 6 November.
Weêr hebben we een weekje legerbespreking achter den rug en kan ik hier mijn geschiedkundig-kritisch overzichtje van de wordings- en lijdenshistorie der nieuwe wet, die ons de verdediging van ons grondgebied verzekeren moet, voortzetten. Ik doe het liever zoo, week aan week, dan na elke vergadering: ik-zelf heb aldus een duidelijker blik op wat geschied is; al het bijkomstige, het toevallige, het persoonlijke wat de discussie verwarren, belemmeren en verminderen komt, valt weg, als men, de Zaterdag gekomen, in geheugen overzien mag wat Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag gebeurd is; van lieverlede worden de groote lijnen duidelijk, pro en contra teekent zich scherper af, vooruitzichten worden mogelijk, kenteringen kan men overschouwen; en verliest er de lezer misschien een meer-levendig zitting-kiekje bij (maar ik heb u al zoo dikwijls de Belgische Tweede Kamer geschetst, dat gij ze nu toch wel begint te kennen, zou ik denken!), aan vaster betoog kunnen er deze brieven alleen bij winnen. En om vast betoog is het me immers te doen, niet om verwarring, in eene zaak, in eene bespreking, die al niet zoo glas-helder, zoo nobel-loyaal is, als men wel kon wenschen.
Ik zei u verleden Zondag hoe de zaken stonden: de aard staatsaanslag, het autocratisch optreden des heeren Woeste, in plaats van de rechterzij in hare meerderheid om hem heen te ralliëeren, had den tegenovergestelden uitslag tot gevolg gehad. Zeer kranig had de heer Levie de meening
| |
| |
der jong-katholieken te kennen gegeven, de rechtzinnige meêwerking der linkerzijde ingeroepen, en de vraag ineens boven de politieke gesteld. Gevolg: Woeste stond alleen nog aan het hoofd van een aantal getrouwen; de regeering en de overgroote meerderheid der katholieken mocht beschouwd worden, in onderhandeling getreden te zijn met links; het scheen wel dat we de oplossing een stapje nader waren, eene oplossing die iedereen bevredigen zou, vermits ze 't werk zou zijn eener meerderheid uit de drie partijen.
Wat intusschen vast stond, rotsvast: dat was de defitieve, de onverbiddelijke scheuring onder de katholieken; eene scheuring, niet door de demokratische fractie verwekt, maar door ‘l'homme néfaste’ zelf, door Karel Woeste.
Eigenlijk mocht men alleen eerbied hebben voor de kranige houding, voor de onversaagde hardnekkigheid van dezen grijsaard die, ziek, de ziekte trotseert om zijne politieke overtuiging te verdedigen; die, gevolgd nog alleen door enkele, weinig-schitterende, discipuli, ze met een heftig gebaar achteruit duwt, bewust dat zijne sterkte grooter wordt naar hij eenzamer staat; die weet te zullen vallen, maar zoo zeker is van zijn goede trouw en zijn goed recht, dat hij vallen zal met een gerust geweten in de zekerheid dat hij zijn plicht heeft gedaan, en dat de anderen dwaalden. De groote fout en de groote kracht van den heer Woeste is steeds geweest, dat hij zijn godsdienstig geloof altijd met zijn staatkundig geloof geïdentificeerd heeft. Evenals hij overtuigd is, dat zijn godsdienst de eenige echte is, meent hij dat aan de echtheid, de waarheid van zijne politiek niet mag worden getwijfeld. Van daar zijn verwoede aanvallen tegen elke regeering, die het niet volkomen met hem eens was. Die regeeringen waren even recht- | |
| |
zinnig-geloovig, even godsdienstig-katholiek als Woeste zelf; maar Woeste had andere politieke meeningen, en daarom dierf hij zelfs het Roomsche dier regeerders in zichzelf en wel eens openlijk, betwijfelen. Hiervan heb ik een bewijs, dat ik, wen al te persoonlijk, niet meêdeelen kan. Het geldt een brief van den heer Woeste, waarin hij het betreurt, dat een gezaghebbend katholiek in zekere staatkundige denkbeelden, zoozeer van 's heeren Woeste... neen, van het Roomsch-Katholicisme af kon dwalen. Eigenlijk was de dwaling langs 's heeren Woeste's kant, die in alle werkelijkheid denkt, op politiek gebied even onfeilbaar te zijn, als in zake dogma...
Maar laat me tot de debatten terugkeren. Of, vermits het Donderdag laatst, daarmee begonnen is: tot de scheuring. Want de eerste zitting der week, Woensdag - Dinsdag hadden wij vrijaf - was daar slechts voorbereiding toe. De ‘loyal appel’ van den heer Levie was links gehoord geweest; de heer Vandervelde beantwoordde hem. En zooals voorzien was, luidde het: Wij socialisten, blijven algemeenen dienstplicht getrouw, en stellen gelijkheid der eenlingen boven gelijkheid der families. Nochtans erkennen wij dat eene overeenkomst kan worden getroffen, op voorwaarde nochtans dat men van plaatsvervanging afzie; waar tegenover wij bereid zijn, vrijstelling aan geestelijken toe te staan. In diezelfde zitting sprak ook toenaderend de katholiek de Broqueville. In 't algemeen dus, een goede dag voor het gewenschte ‘accord des partis’, niettegenstaande nijdige tusschenkomst en verdachtmakingen van den heer Woeste. En zoo werd van den daarop-volgenden Donderdag, waarop de algemeene discussie zou gesloten worden, heel veel verwacht: de regeering zou zeker eene verklaring
| |
| |
afleggen, en, tot spijt der benijders, zou kalmpjes naar de overeenkomst worden gewandeld.
Daar wilden echter bedoelde benijders alle stokken voor in het wiel steken. En 't begon Donderdagmorgen al, op eene partijvergadering. Woeste verschijnt op die partijvergaderingen niet meer; maar zijne luitenanten waren er, strijdvaardig. En dan was er nog een korpsje aarzelaars die, eenerzijds, eraan dachten hoe hunne kiezers het opnemen zouden als ze ja dan neen zouden stemmen, en tevens niet konden vergeten, dat Woeste dan toch een partij-overste was. Een ander partijvoerder, Woeste's intieme vijand, de oude heer Beernaert, had wel een verzoeningsvoorstelletje: de plaatsvervanging zou in oorlogstijd worden afgeschaft; ieder die, in vredestijd, zich wil laten vervangen, moet zich voor eenigen tijd in de wapenen oefenen; ieder jaar wordt het contingent door de wet bepaald. Van overeenkomst kan echter niets komen. Schollaert, overtuigd dat hij alle troeven in hand had, zag liever van de algeheele meewerking van zijne partij af, dan zijne vrijheid van handelen op te geven. En toen barstte het onweer los, vooral over de hoofden van ministers Schollaert, Renkin en Helleputte.
's Namiddags echter zou het nog heel wat mooier worden! Waar was de ‘union indéfectible’ van wijlen de Trooz? Was dit de uitwerking van Monseigneur Mercier's aanroeping op het Mechelsche Congres?... Men mag het wel zeggen: het was de laatste slag voor het gezag van Woeste. Al wat men, uit eerbied of taktiek, tot dan toe verzwegen had, kwam er uit, en nog wel uit ministeriëele monden. Het was meer dan eene wederzijdsche oorlogsverklaring: het was openbaar gevecht... Niettegenstaande den kwaden wil en
| |
| |
de venijnige onderbrekingen van Woeste en zijne sleepdragers, was echter de rede van minister Schollaert vol waardigheid. Hij had gehoopt, zich op zijne partij alleen te kunnen steunen om tot den gewenschten uitslag te komen. Dit is onmogelijk gebleken, en daarom neemt hij thans de hulp van ieder gereedelijk aan. Waar komt het in deze op aan? Aan het land het leger verschaffen dat het kon noodig hebben; zonder echter boven die noodwendigheden te gaan. Daarom biedt het Duitsche stelsel: algemeene en persoonlijke dienstplicht ons te veel aan. Wij hebben slechts 15,300 man noodig. Het vrijwilligersstelsel geeft ze ons niet. De loting willen wij afschaffen. Blijft alleen nog een vrijstellingstelsel. Vandaar ons voorstel. Dankbaar voor elke voorgestelde verbetering, zullen wij ze gewillig onderzoeken. Ook zijn we bereid in de mate van het mogelijke den diensttijd te beperken. En ten bewijze dat we geenszins tegen vrijwilligers zijn, willen we graag in de wet schrijven, welke bedieningen en ambten dezen na diensttijd toe zullen komen. Aldus hopen wij spoedig tot een uitslag te komen. Want ook van plaatsvervanging zien wij af, vermits onze politieke tegenstrevers ons de vrijstelling der geestelijken toe willen staan.
Nu dacht ieder: morgen, Vrijdag, gaan wij het bijwonen dat, nu de regeering die, niettegenstaande haar voorstel van ‘één zoon per familie’, zelfs hare welwillendheid tegenover persoonlijken dienstplicht betuigd heeft; gaan we dus bijwonen dat men kalmpjes de discussie der artikels beginnen gaat. Hier is er echter weêr eene ontgoochelende verrassing geweest. De liberalen, n.l., die weten dat thans het stemmen der wet gedeeltelijk in hunne handen is, hadden 's morgens besloten, hun ideaal van persoonlij- | |
| |
ken dienstplicht niet op te geven, wat er ook mocht gebeuren. Ze eischten dan ook op de zitting van Vrijdag-namiddag, dat, vóór artikel I ter spraak zou komen, er zou worden gestemd over het princiep van persoonlijken dienstplicht. Kwestie van proceduur, die echter van groot belang is, en waar de regeering niet heeft willen op in gaan. Is hare vrees dat, eenmaal het beginsel gestemd, de liberalen verder bij 't bespreken der wet obstructie gaan maken; dat, eenmaal dat het stelsel ‘één gezin één man’ ter spraak zou komen, de linkerzijde met de groep-Woeste zou stemmen, en aldus eene wet tot stand zou komen die, over het hoofd der katholieken heen, algemeenen en persoonlijken dienstplicht integraal huldigen zou, zoodat in dit alles de rechterzij, die bij beurte gedeeltelijk met links zou stemmen, dupe zou zijn en mede zou helpen aan een wet waar niemand rechts wil van weten?... Maar dit zou toch nog al erg twijfelen zijn aan de rechtschapenheid van kamerleden als Hijmans, Franck en Mechelynck...
Zoodat we op 't einde dezer week weêr voor een groot vraagteeken staan, en niet zeggen mogen dat we heel veel verder zijn dan verleden Zondag...
Wat zal Woensdag brengen?...
N.R.C., 8 November 1909. |
|