erin antwoordt op Belgische en buitenlandsche kritieken.
En allereerst dit: de oude Kongo-vrijstaat, die de uitbating der streek zelf ondernam, en ze deels toe had vertrouwd aan bevriende concessiehouders, werd, naar het schijnt op goede gronden, beschuldigd, gruwelen gepleegd te hebben, waarvan de minste arbeidsdwang was, en die van het monopolie- of het regiestelsel niet afscheidbaar blijken te zijn. Verweten werd tevens, volkomen terecht, dat koloniseeren in onzen tijd eene andere beteekenis heeft dan uitplunderen, en dat het land, dat, bij het aanvaarden eener kolonie, eigenbatige bedoelingen had, en niet hoofdzakelijk beschaving, ontslaving, ontwikkeling der ingeborenen, niet verdiende in aanmerking genomen te worden als moderne, plichtbewuste staat.
Nu mocht wel worden gezeid dat we, in 't oog van de beschaafde wereld, aan Kongo geen vereerende aanwinst hadden gedaan, indien we de zaken lieten zooals ze vóor de naasting bestonden. De eerste zorg van minister Renkin is dan ook geweest, staatsmonopolie op heel weinig na geheel af te schaffen, en - hier komt hij de Engelsche wenschen tegemoet - ons nieuw grondgebied aan privaat-exploitatie te openen, mits, natuurlijk, eene belasting, die zal worden gebruikt voor het herbebosschen van uitgerooide kaoetsjoek-beplantingen. De staat geeft dus alle rechtstreeksche winst uit de hand; hij heeft alleen een procent bij kilogram op de markt gebrachte handelswaar. En zoo valt langs dien kant alle reden tot beknibbeling weg.
Hiertegen echter valt te zeggen, dat we met dit stelsel niet weten: 1o. of aldus de kolonie erin slagen zal, vooral in de eerste tijden, zelf hare bewerktuiging te betalen; 2o. hoe grondconcessies zullen worden toegestaan.