| |
| |
| |
De kunstwerken van Leopold II
Brussel, 18 October.
Het is eene eigenaardigheid van mij - sommige vriendjes noemen het eene ‘pose’, met een woord waar alle mogelijke verachting in ligt; alsof ‘pose’, d.i. eene bewuste ‘houding’ tegenover het leven, niet het beste middel van verweer, en ook wel eens van aanval ware! - het behoort dus onder mijne hebbelijkheden, dat ik een bewonderaar ben van Leopold II. O! geenszins uit blinde vaderlandsliefde of baatzuchtige Congolâtrie. Maar omdat ik zoo'n afschuw heb van menschelijke middelmatigheid, voor kleurlooze deftigheid, voor alle gemeenplaats, in daad en in woord, zoo ze naar den vorm het kleed draagt der conventie. Gelukkig! in gedachte ga ik slechts met helden om, en het is mijn troost in het saaie dagelijksch bestaan. En, wáar ik wel gedwongen ben, met mijne tijdgenooten te leven, dan kies ik liefst van al, waar keus mij gelaten wordt, dezen uit, die me, om eene of andere eigenaardigheid, door dit of geen gebrek aan evenwicht, verontrusten. Een geest, een vernuft, is immers als een mes: het snijdt zich bot op zachte kaas of op brooddeeg, en heeft keien en metalen noodig, wil het gensters schieten, weer scherp staan, en nu en dan eens scherven - wat noodig is.
De personaliteit nu van Leopold II is wel eene der allerbeste, om er zijn geest op te scherpen, eigen schamelheid aan te meten, wat men aan psychologisch doorzicht en menschenkennis bezit, aan te toetsen of op een dwaalspoor te brengen. Welk een mengsel van hyper-tropisch egoïsme en de gekste vrijgevigheid! Welk business-king en welke
| |
| |
koning-bij-Gods-genade! Welk moreel cynisme en welke handelsgenialiteit! Welke koorts en welke beheersching! Welke zwakheid en welke wil!... De Fransche dichter Gustave Kahn maakt hem tot held van zijn zonderling boek ‘Le Roi fou’. En een psychiater verklaarde mij onlangs, dat 's konings reismanie inderdaad wees op zekere zenuwstoring, op een bepaald soort zinsverbijstering. Maar dezelfde man sticht dat reuzenwerk: Kongoëxploitatie; en, brengt hij nog zoo heel lang niet geleden te Antwerpen zijn ministers in verlegenheid, door met een redevoering af te komen waar zij geen kennis van hadden: die redevoering wijst wegen aan, die de stoutste speculant niet had durven droomen.
En nu weer...
Maar hier moet ik, tot mijn spijt, voorbehoud maken. Laat de koning met ministers en stalknechten, met zijne dochters en met leveranciers omspringen als hij wil: ik ken er hem het recht van toe, want hij is hun meerdere, niet alleen als stand, maar als geest, vooral - in mijne oogen - als geest, naar het ingenium. Maar, komt Leopold II tegenover zijns gelijken te staan, niet als koning weer, maar eveneens als vernuft, dan kan ik misplaatst vinden dat hij zich geringschattend voordoet. Ik heb vrienden, waar ik altijd in ruzie mee lig: het zijn die waar ik het meest van hou misschien, en waar ik zeker de meeste achting voor heb. Koning Leopold II, geniaal en buitenissig mensch, moest wat meer respekt toonen voor die andere koningen, die geniale en buitenissige menschen zijn: de kunstenaars, - de eenige lui, onder ons gezeid, waar hij mee om moest gaan, al was het ook om er aldoor maar ruzie mee te maken...
En er is nu juist eene kloof, eene gaping, in de anders
| |
| |
prachtig-geheele natuur van Leopold II: zijn koninklijk misprijzen voor kunst enartiesten. Hetgeen hij weer bewijst door 't ontruimen van zijne paleizen - die hij, volgens de wet, te stoffeeren heeft! - en door deze daad, die niet edel is al valt ze wél binnen het mercantiele karakter van den grootsten caoutchouchandelaar van dezen tijd: het verkoopen van zijne kunstwerken, van meubelen, vaatwerk en schilderijen.
Ik zal me niet mengen in de, onwelriekende, familiezaken, die, naar het schijnt, aanleiding tot dezen verkoop zijn. Ik zal me zelfs niet bekommeren waar het geld heengaat, al wordt hieromtrent iets heel pittigs verteld: het schijnt dat de koning, tot beheer van zijn fortuin, te Parijs een college van drie administrateurs heeft benoemd, waaronder... Georges Marquet, oud-kellner, koning van Oostende-koningin-der-badplaatsen, hotelhouder te Brussel en grondbezitter in Frankrijk, speelholuitbater en dagbladeigenaar (‘Le Petit Bleu’, vroeger voor 500 frank ter maand uitgekocht door het Kongobeheer, is thans geheel in handen van den man, die al zoo dikwijls vervolgd werd voor overtreding der wet op de hasardspelen): ook een geniale kerel, deze: iemand waar Leopold II moet tegen opzien, misschien ook wel met wat uiterlijk misprijzen, maar dan toch; ik ben er van overtuigd, met eerbiedige sympathie. Waarom dan leelijk handelen tegenover menschen die, weliswaar, geene honderden millioenen door hunne handen laten vloeien, maar, op een ander, en niet minder, gebied, zich even stout, even durvend, even grootsch hebben getoond als Marquet, oud-kellner en schoonvader van een Fransch senatorszoon?
De koning maakt dus geld van zijne kunsteigendommen.
| |
| |
Het mooiste deel ervan, dat wij niet te zien kregen, ging, op één schilderij na, voor België verloren: al de oude doeken werden uit de hand verkocht. Nu is het de beurt aan het werk van na 1830; men heeft het tentoongesteld in het oud museum; er wordt entrée betaald, - wel is waar ten behoeve der ‘caisse centrale des Artistes belges et de la Mutuelle Artistique’ eene koninklijke aalmoes... door de kunstliefhebbers betaald; en tusschen wonderlijke, Japansche, Chineesche en Sèvres-vazen, waaronder er zijn die familiewapenen dragen; tusschen de heerlijkste oude meubelen die men zich droomen kan; tusschen de kassen waar het zilveren vaatwerk in prijkt, dat het Engelsch-koninklijke wapen draagt (een erfstuk), en het zware gouden tafelservies dat een geschenk van de Engelsche kroon aan Leopold II is - en dat alles is te koop, naar men zegt! - daar hangen een kleine honderdvijftig schilderijen, waaronder vele middelmatige maar ook enkele heel goede; en er hangen ook enkele familieportretten, niet in den catalogus vermeld weliswaar, maar die, naar aller vermoeden, eveneens te koop zijn. Niets, althans, spreekt deze veronderstelling tegen, vermits al wat hier ten toon is gesteld heet voor den verkoop bestemd te zijn...
Dit moet maar een derde zijn van de koninklijke verzamelingen: het allerbeste, uitgekozen door de beste kenners. Gaan de zaken goed, dan zou het overige ook getoond worden met hetzelfde doel en, hoopt men, hetzelfde gevolg.
Wat er thans te zien is, is wel een wandeling door de zalen waard; eerst, zei ik al, om meubelen en vazen - er is daar een Japansch kamerschut in lak, ivoor en brons, waar ik graag mijne collectie, die, ik beken het, nog in de luren ligt, meê verrijken zou -; daarna om een twintig- | |
| |
tal uitmuntende doeken. Al hebt ge weinig aan de opsomming, toch weersta ik den lust niet, u de zeven heerlijke Alfred Stevens'sen te noemen, die men stellig voor ons museum bewaren moest, evenals de vier doeken van Leys - o.m. die ‘Faust en Grettchen’ met het prachtige stadsgezicht - en de twee Hendrik de Braekeleer's, al zijn deze laatste niet onder zijne beste werken. Dan is hier nog het stijlvolste en fijnste wat ik van Lamorinière ken; een zeldzaam zeestukje van Portaels; een teedere Verhas; een heel lichte, heel athmospherische Isidoor Verheyden; een belachelijk-sentimenteel Wappers; een lieve Frédéric; een heel innige en nobele akwarel van Charles de Groux; een der beste boschgezichten van Courtens; een schoone Claus uit zijn overgangstijd; drie merkwaardige Oertam's. En dan, uit de vreemde scholen: goede stukken van Roelofs, Gabriel en Mesdag (men moest ze voor onze, aan modern-Hollandsch werk arme, musea koopen); een zeer merkwaardige Schreyer; een kranige Carolus-Duran; en onder de schoonste dingen van de tentoonstelling, een Venetiaansch landschap van een Engelschen ongenoemde: een prachtig-athmospherisch zicht van ‘la Dogana di Mare’, dat ik ook maar van Leopold II voor mijne verzameling koopen zal.
Ziedaar wat er zooal in deze koninklijke tentoonstelling te zien valt. Of neen: er zijn nog prachtige klokken. En om te bewijzen dat de koning geen ‘katten in zakken’ wenscht te verkoopen, en dat het alles deugdelijk goed is, was er, bij mijn bezoek, een snoezig Louis XV-hangklokje, dat, met zilveren stem, den aanwezigen verwittigde dat het elf uur in den morgen was... Voorwaar ik zeg het u: ook dát hangklokje tracht ik in eigendom te verwerven..
N.R.C., 19 October 1909. |
|