losbreekt, blijde en overtuigd, zoodat men waarlijk ging gelooven in Belgische vaderlandsliefde. En dat de katholieke partij ten onzent dood zou zijn, is zeker ook niet waar!...
En dan, geachte lezers, ben ik even wat op bed gaan liggen, want nog een heele beproeving stond mij te wachten: het banket, en hier wilde ik sterk bij staan.
Lekker, dat banket. En mooi, de eeretafel, waar vooral minister Renkin de aandacht trekt, sedert enkele uren slechts terug uit Kongo (Zaterdag toegekomen, heeft hij zich gauw te goed gedaan aan eene fijne Brusselsche tafel, hetgeen wel te begrijpen is na al 't afschuwelijke eten uit blikjes, heel die lange reis door). En geestdriftig de toasten: in 't Fransch, die van Mgr. Stillemans, aan Paus en aan Koning; maar in 't Vlaamsch die van Kamerlid Verhaegen, op de voorzitters van 't congres, Cooreman en Simonis; in 't Fransch die van Simonis op Mgr. Mercier, die in 't Fransch antwoordt; maar in 't Vlaamsch die van Cooreman, - gedeeltelijk althans... Zoodat de Vlamingen waarlijk niet te klagen hebben...
En om 10 uur nam 't banket een einde, en daarmee ook het congres. En wat nu de innige beteekenis van dit laatste geweest is, dat zou ik u nog wel vertellen, was deze brief niet al zoo lang, en was ik zelf - neem me niet kwalijk - zoo moe niet...
Dat zal dan, met uw goedvinden, voor morgen zijn!
N.R.C., 28 September 1909.