Bieren
Brussel, 15 September.
Was Terentius een landgenoot geweest van mij, dan zou hij vast zijn bekend ‘homo sum, et nil humani a me alienum’ vertaald hebben door: ‘Ik ben Vlaming, en geen consumptie mag me dus vreemd blijven.’
Hoe kon het wel anders, waar de meest nationale helden kooplui in eet- en drinkwaren, waar Artevelde een brouwer was, Jan Breydel een beenhouwer, en Agneessens - of althans de man die voor zijn mooi standbeeld te Brussel poseerde - een garnalenkoopman!
Wij zijn een land waar men eet, - en wie eet moet drinken. De voorzichtigheid leert daarenboven, dat wie drinkt ook goed doet te eten. En ik verzeker u met fierheid, dat de Vlamingen voorzichtige lieden zijn. ‘Ces bons Flamands, il faut que cela mange’, zegt Victor Hugo; en hoe zouden wij de minachting die uit ‘cela’ spreekt niet over het hoofd zien, om den grooten dichter gelijk te laten hebben?... - Zijn wij een gulzig volk? Neen, wij zijn een volk dat van den nood een deugd maakt, dat de noodwendigheid van zich te voeden omkeert in de geliefkoosde deugd, zich het voedsel als weldaad te laten welgevallen. Dat kan ons niemand kwalijk nemen, niet meer dan dat we storingen in de spijsvertering tegengaan door het noodzakelijk gebruik van gegiste of gestookte dranken.
Wel is waar hebben wij daarbij de vermaardheid opgeloopen, het volk der wereld te zijn, dat de grootste hoeveelheid alkohol verbruikt. Maar dat verbruik beloopt nog niet één liter per maand en per inwoner; dus niet eens