jaar te Brussel in het ‘Salon du Printemps’ bewonderen mochten.
En behalve die twee echte meesterstukken zijn er wel meer heel mooie werken: een groot paneel van Aubertin: ‘La Forêt et la Mer’; twee binnenhuizen, vol gratie, van Le Sidaner; een prachtig-teere krijtteekening van Aman-Jean; een edelen Simon-Bussy; fijne ‘Portraits d'enfants’ van Lucien Simon; vier uiterst delikate paneeltjes van Raffaëlli; een heel schoon meisjes-portret en twee gezichten van Cottet; twee machtige stillevens van d'Espagnat; twee doeken van Sureda op zijn best; men ziet het: alles Fransch werk; - terwijl uit Engeland uitmuntende dingen kwamen van Shannon, Austen-Brown, Walton, en Laszlo en Lavery voor het mondaine portret zorgden. Ook in de afdeeling der beeldhouwkunst zijn het vreemdelingen die, behalve Rodin, gemakkelijk triumpheeren: Prins Troubetzkoy en Rembrandt Bugatti. Zoodat het vooral vreemdelingen zijn die in Gent de belangstelling vragen, waaronder de Hollanders W. Hamel, H. Mesdag en J. Smits (deze laatste vooral) lang geen slecht figuur maken.
Er gaat dan ook heel weinig aandacht, in dit arme Salon, naar de Belgen. Zeker, er is, hier en daar, zeer degelijk, zeer ernstig, en zelfs zeer mooi werk. Ik noem al dadelijk Claus, De Saedeleer, Oleffe en Ottevaere, die compleet, indrukmakend museumwerk instuurden. Een prachtige James Ensor, meer dan gewoonlijk nog verrassend, staat niet eens in den catalogus vermeld. Belangrijk, hoewel niet overstelpend-schoon, zijn verder de doeken van Baes, Ciamberlani, V. Hageman, Herman Courtens, Hens, één der twee van Meyers en de steeds fijne en intieme binnenhuisjes van Thevenet. Plezierig, zonder meer, maar heel persoon-