| |
| |
| |
Een bezoek
Brussel, 25 Juni.
Ze zijn van middag afgereisd. Op 't oogenblik dat ik schrijf, moeten zij den Haag binnenstoomen. Voor zoover de Hagenaars ‘badaud’ zijn als mijne stadgenooten - vanaf Leopold II tot op het minste ketje, menschen-die-op-straatleven, - zullen ze de onaanroerlijke diplomatie van zijn geel - wassen masker, het verschrikte van haar glurende oogjes, in diverse, officieele en andere, omstandigheden, gade mogen slaan. Zij zullen zien welke deftigheid hij in zijne te wijde, te stijve Europeesche kleederdracht weet te behouden; hoe het ‘ewig weibliche’ dit Oostersche, schrale poppetje onverwijld in eene heusche, haast elegante mondaine heeft weten te herscheppen. En, mits niet al te geblaseerd, zal uwe hofstad aan deze bezoekers, evenals wij, de herinnering houden als aan iets heel vreemds, dat vreemd was vooral omdat het zoo heel-gewoon Westersch wilde voorkomen.
Gij hebt geraden wie ik bedoel: hunne Keizerlijke Hoogheden prins en prinses Kuniyoshi, die Tokio hadden verlaten om even een toertje door Europa te maken, hebben de laatste week in Brussel doorgebracht; uit hun bed het standbeeld van Godfried van Bouillon mogen bewonderen; zich kunnen afvragen waarom, een paar stappen van hun hotel, een hooge hoop steengruis met een afzichtelijke schut er omheen, door de Brusselaars halsstarrig Kunstberg wordt genoemd; op kunnen merken dat mijn collega Herman Teirlinck op merkwaardige wijze het uiterlijk hunner gedistingeerdste landgenooten nabootst; na kunnen
| |
| |
gaan dat enkele Belgische ministers vooral door een naakten schedel uit weten te blinken. Zij hebben - hij onder een veel te grooten bolhoed, zij verloren onder een overgrooten nieuw-modischen emmer - heel wat door de straten gekuierd; met een generaal uren lang over het slagveld van Waterloo geloopen, waar natuurlijk niets te zien is, zelfs niet de schim van Napoleon, die, zoo 't schijnt, in Japan als een kwasi-nationale held wordt vereerd; de collectie decoraties van een aantal officieele lui bezocht. En vooral: ze hebben gegeten! Hemel, wat moet er omgegaan zijn in deze Japansche magen, aan niet veel meer gewoon dan aan een paar garnalen-in-den-honig en een lepeltje lotusjam, met als toespijs eenige korrels rijst. Dineeren bij den koning, dineeren bij minister Davignon, dineeren in het gezantschap; al die menschen weer inviteeren op een diner in 't hotel, én - naar men mij verzekert - dan nog tijd vinden om onder vrindjes hier en daar te gaan lunchen, en 's avonds een onofficieel aangekleed boterhammetje te verorberen: het is fabelachtig; en 't ware ongelooflijk indien men niet wist dat de prins een zeer geavanceerd Japannees is, een officieel-geavanceerd Japannees, die als lijfspreuk gekozen heeft - hij is het zich-zelf verplicht -: nihil Europeani a me alienum.
Dat prinselijke koppel heeft in Brussel succes gehad. Iedereen, zelfs ik, keek ze op straat na. Waarom? Wij hebben indertijd zooveel Japanneezen in België gehad, nochtans, en tegenwoordig nog krioelt het bij ons van Chineezen! Dezen echter hadden iets aan zich, in al hun modern doen iets hiëratisch, in hun te nieuwe Europeesche kleeren iets oeroud-deftigs, in hunne linksche popachtig- | |
| |
heid iets aristocratisch, dat al dadelijk trof. Men voelde het heel beslist: deze keizerlijke prinsen waren al te Japanneesch, om zich, als hunne mindere landgenooten, geheel aan te kunnen passen op onze zeden. En al kon men zich ook moeilijk inbeelden dat dezen de afstammelingen zijn der daïmio's die Hokusai schilderde en 't gezelschap van Sada-Yacco vertoonde: dat ze de, wel is waar zeer vooruitstrevende, vertegenwoordigers zijn van eene evoluëerende traditie, van eene traditie die echter onontwortelbaar en scherp-Oostersch is, kon men ze heel goed aanzien. En hun al te Europeesche kleederdracht, zijne Dent's gloves en hare Reform-Kleidung, waren aan hun lichaam als tropheeën (neem me de beeldspraak niet kwalijk!) van een overwinnaar, die niets van eigen aard af wenscht te leggen, al heeft hij in 't overwonnen land gebruiken aangetroffen die, door dien aard verwerkt, hem van nut konden zijn.
- Ik zei hooger dat we hier indertijd een echte Japansche overrompeling hebben beleefd. Vooral in de universiteitssteden, Luik en Gent. Ik herinner mij mijn kinderlijke bewondering voor de sierlijke snede hunner gekleedejassen en voor hun miraculeus-vlug biljart-spel. Hemel, wat waren die kerels handig en elegant!.... Nu is de invasie geweken; volleerd, zijn ze terug naar huis gevlogen, als de groote kraanvogels op hunne schilderijen. Als visite-kaartje p.p.c., en tevens als bewijs hoe de leerling zijn meester eer aandoet, lieten zij aan Europa de Russische klopping achter. En, behalve de leden van het gezantschap, zijn ze nog slechts met hun tweeën in België, waarvan de eene een jong schilder is, die aan de heerlijke kunst van zijn land wat Westersch impressio- | |
| |
nisme in wenscht te spuiten.
Die laatste Japanneezen ken ik. En ik maakte zijn kennis op vrij eigenaardige wijze. Onlangs ontmoet ik ter Koninklijke Plaats onzen grooten schilder Claus. Nauwelijks hebben we eenige woorden gewisseld, of daar gaat ons een geelhuid voorbij. Claus laat me plots staan, loopt den geelhuid achterna, en trommelt hem met zijn wandelstok op schouders en kuiten. Heel bedremmeld keert de Oosterling zich om, gaat aan 't nijgen en groeten, terwijl de schilder hem met veel gebaren een, blijkbaar-indrukwekkend, betoog houdt. Waarna hij hem weêr gaan laat, en, bij mij teruggekeerd: ‘Het is mijn Japneus. Beeld je in...’
Maar Claus' woorden weêrgeven, zelfs phonetisch, zelfs phonographisch, gaat niet aan. Er werd hier al op gewezen welk een prachtig voorstellingstalent deze meester-schilder ook met het woord, met het oog, met het gebaar bezit. Deze opmerker is tevens een weergaloos tooneelspeler. Ik zie er dan ook maar van af, hem hier na te bootsen, en bepaal me tot een droog relaas van de anekdoot die hij mij vertelde.
Voor een paar jaar maakte Claus deel uit van de internationale jury die te Saint-Louis, in Amerika, het schilderwerk in de World's Fair te beoordeelen had. Daar maakte hij de kennis van een Japansch edelman, die hem vertelde van een jong familielid van hem, die graag in Europa wilde komen studeeren. Claus, die weet dat de Parijsche studio's vol jonge Japaneezen zitten, dobberend tusschen Bouguereau en Monet, gaf daar niet veel acht op. Het was dan ook niet zonder verwondering dat hij zekeren dag bij hem, te Astene aan de Leie, een geelhuidig jongmensch
| |
| |
aanschellen ziet die, binnengelaten, verklaart: ‘Ik ben het, waar mijn oom van sprak. Ik kom uit Japan, bij u leeren schilderen.’ Nu wil Claus van geen leerlingen meer weten. En als men ziet wat al namaak-Claus op de Belgische markt komt, kan men niet dan den meester gelijk geven. Hij drukte dus den Japanees zijn leedwezen uit, maakte hem zijn besluit bekend. Dezen stond het huilen dichter dan het lachen. (Hebt ge een Japanees al zien huilen? Claus verzekert dat het heel aardig is.) Hij bood den meester aan, zijn huisknecht te worden; zou de kachel aanmaken, de schoenen poetsen, het atelier keeren, als hij maar blijven mocht. Claus is onvermurwbaar. Maar daar verneemt hij dat de zoon uit het land der Opgaande Zon twee maanden en zes dagen op zee heeft gevaren vóor hij het Leiedorpje bereiken mocht; en hij bedenkt dat zoo heel onmiddellijk eene nieuwe reis van twee maand en zes dagen.... De jonge inwoner van Nagasaki (of was hij van Tokio?) werd in genade opgenomen. Claus bezorgde hem logies te Gent, ried hem aan Vlaamsch te leeren (hetgeen hij ook doet: nieuwe overwinning der Vlaamsche zaak!), en nu mag de jonge man hem iedere week zijn werk gaan toonen. Of het mooi is, weet ik niet....
Ziedaar op welk zeldzaam exemplaar de Japansche bevolking geslonken is in België. ‘Al de andere zijn maar Chineezen’, zegt hij.
Die Chineezen zijn echter heel wat grappiger dan hij. Naar het uitzicht veel meer specifiek-oostersch, kleiner en schraalder, meestal heel leelijk en buitengemeen onhandig, is er niets plezieriger dan ze, bijvoorbeeld, op het boulevard met een cocotte om te zien gaan, in een café aan den strooihalm van hun lemon-squash te zien zui- | |
| |
gen, aan het hoofd onzer troepen op maneuver te zien trekken, als clowns naast onze officieren stappen. Want velen zijn officieren, door hun regeering bij ons leger gedetacheerd; anderen studeeren aan de militaire academie, anderen weêr bezoeken de universiteiten.
Zoo is het dat die van Leuven de eer geniet, den hoogsteigen zoon van Lü-hung-tchang (ik sta voor mijne orthographie niet in) onder den Europeeschen naam van Charles Li als student te hebben. Ook deze houdt zich met schilderkunst bezig, neemt les bij een jong schilder die te Leuven woont en die zijn portret aan 't schilderen is. Wie weet krijgt ge volgenden winter dat portret in Rotterdam niet te zien!...
Maar de Belgische Chinees die ik het best ken is deze zoon van wijlen den onderkoning van Petchili niet: het is de kok van het Chineesch gezantschap. Ik heb hem gisteren nog gezien, bedrijvig op boodschappen uit. Een aardige jongen, schijnt het wel. De lange haarstaart opgerold onder eene overgroote sportpet, over zijn zwart-zijden tabbaard een nauwsluitend demi-saisonnet je, over de smalle broek het gapen van phenomenale elastiek-schoenen, ging hij, de mand aan den arm, van winkel tot winkel. Met den slachtersjongen sloeg hij vriendelijk een praatje. Aan de toonbank van een herberg gooide hij smakelijk een grooten borrel binnen. En zoowaar - ik heb het met eigen oogen gezien! - het dochtertje van de groentevrouw heeft hij schalks in de malsche wang geknepen...
Nietwaar dat ik geen ongelijk heb, evenals Wilhelm II, aan het Gele Gevaar te gelooven?
N.R.C., 29 Juni 1909. |
|