pen nooit een soldaat in de ziel werd.
Nu dacht men heel die geschiedenis uit de voeten; toen gisteren Woeste, in den loop der bespreking van de krijgsbegrooting, er weer mee voor den dag kwam. Kregelig merkte Hellebaut op, dat dit eene interpellatie was, waar overigens bij voorbaat op geantwoord was. Woeste, bijtend, houdt zijn recht op ondervraging staande. En toen begon het aardig te worden; een dialoogetje in dezen zin:
Hellebaut: Gij wilt me eenvoudig last geven, omdat ik u niet volgen wil in zake legerhervormingen.
Woeste: Geenszins; niet omdat we van meening verschillen, ondervraag ik u, maar omdat de goede faam onzer krijgsschool op het spel staat. Ik heb van u geen bevelen te aanvaarden!
Hellebaut: Gij wilt mij eenvoudig sarren, mij in verlegenheid brengen. Maar gij zult er niet in slagen!
Woeste: Gij maakt u belachelijk!
Hellebaut: Een van ons twee is belachelijk, zeker; maar ik in elk geval niet!...
Woeste, ontdaan, groen van woede, duikt in zijn zetel.
En ziedaar, andermaal de eensgezindheid van rechts doorslaand bewezen. Wat zou het zijn indien men er niet eensgezind was!
En, als nevenvraag: welk gevolg is hier uit te trekken met het oog op de oplossing der legerkwestie? Me dunkt, de artillerist Hellebaut gebruikt al te grof geschut, om niet zeker te zijn dat zijn schot raak zal wezen.
N.R.C., 5 Juni 1909.