't Is dan ook mooi geweest, dat ‘ondervragen’ van Destrée en Vandervelde. En de theorie, daarbij door Destrée ontwikkeld, was nóg mooier; zóo mooi dat ik ze u niet onthouden wil, omdat ze u misschien persoonlijk van dienst kan zijn.
Destrée zei dan: De koning verkoopt iets, dat hem niet toebehoort. Inderdaad: de paleizen, domeinen, enz., die hij bewoont, zijn Belgisch eigendom, en worden hem, zoolang hij als koning heerscht, alleen toevertrouwd, alleen geleend, met het meubilair dat ze versiert, zoodat de schilderijen, die een deel uitmaken van dat meubilair, geen persoonlijk eigendom zijn van Leopold II, maar eene leening, die hij niet alleen niet verkoopen mag, maar die hij daarenboven goed heeft te verzorgen. Men antwoordt aan Destrée: maar de verkochte kunstwerken heeft Leopold II zelf aangekocht; ze maakten geen deel uit van hetgeen hem bij zijne troonbestijging werd toevertrouwd. Doch Destrée is zoo dom niet, en hij zegt. Hij heeft ze gekocht? Ja, met de drie millioen, drie honderd duizend frank die we hem jaarlijks geven om zijn stand op te houden, om ons Belgen, waardig te vertegenwoordigen; om dien stand op te houden, koopt hij schilderijen; hij koopt ze dus met het geld dat wij er hem voor geven; dus zijn het onze schilderijen...
Dit nu vond Beernaert wat kras. Hij wilde onderbreken. Maar de zegevierende Destrée:
‘Zoudt ge de schilderijen hebben durven meêdragen, die uw ministerie in een museum herschiepen, toen gij ophieldt minister te zijn, zelfs als die schilderijen onder uw ministerie werden aangekocht?’
En Beernaert zat met zijn mond vol tanden. En de vrien-