gerustheid: Minister Delbeke hoopte aarde op aarde, karrevracht op karrevracht. Die opvolgenlijke karrevrachten bestonden daarenboven grotendeels uit steenen, weinig bevorderlijk voor plantengroei en bloesembloei. En eindelijk: die rijzende vrachten zag men weldra bekroond door triumphantelijke palen, verbonden door een dwarshout, dat, naar alle vermoeden, de hoogte moest aanduiden waarop de hoogmoed van minister Delbeke gruis, kiezel en zand op scheen te willen hoopen.
De heer Woeste nu, die een scherpen neus heeft, en het tegenwoordige ministerie wel een beetje ‘dans le nez’ heeft, begon lont te gerieken. De heer Vandervelde, die zijn vijand is, deelde ditmaal 's heeren Woeste's gevoelen, alsdat ‘l'excès en tout est un défaut’; en de vijand van allebei, zijnde de heer Beernaert, wiens neus wel het allerlangst is, snoof al dadelijk 't spoor van 't wild op waar minister Delbeke op aasde.
Dezen werden in de Kamer vragen gesteld. Deze vragen vond hij onbescheiden, en nam de vrijheid ze als dusdanig te verwijzen. En niet alleen die vragen: ook de afgevaardigden van de stad Brussel die, Fransch kennend, hem vriendelijk toesnauwden: ‘Trop de zèle’... 't Gevolg was, dat minister Delbeke, die verzekerd had dat alles voorloopig was, bekennen moest dat er toch wel iets bestendigs bestond in wat hij uit liet voeren...
Want Woeste had juist geraden: ‘dat wordt een berg óp een berg’, had hij gezeid. Vandervelde vermoedde: ‘die berg wordt 's konings en Maquet's kunstberg.’ En Beernaert ontdekte en bewees: ‘In de werken die Delbeke (Auguste) uitvoert, liggen de grondvesten van bewusten kunstberg verborgen.’