| |
| |
| |
Eene schepenencrisis
Brussel, 9 Januari.
Ik ben gisteren heel den dag in Gent geweest. Geenszins om nieuwjaarvisites af te leggen, of de openbare gebouwen te bezoeken, of om het huis te zien dat, naar men mij verzekert, Maeterlinck in zijne geboortestad zou hebben gehuurd. Maar vanwege de Schepenencrisis.
Terwijl te Brussel de politiek haar vacantieslaapje uitdut, stuift ze in Gent op als een vechthaantje. Hoe kleiner de stad in België, hoe grooter de belangstelling in, hoe heviger de strijd om plaatselijke politiek. Nu is Gent naar de bevolking wel de vierde stad van ons land - vroeger de derde -, maar sedert zijne expositie is Luik het vooruit -, maar dan toch niet zoo groot dat bijna al de menschen van denzelfden stand er elkander niet zouden kennen en mekaar's politieke opinies niet weten zouden. Men is er liberaal, katholiek, radikaal of socialist; beter nog: de handelsstand en de nijverheid zijn meestendeels liberaal, de adel over 't algemeen katholiek, een goed deel van de z.g. ‘intellectueelen’ radikaal, en de meerderheid van het werkvolk socialist. Het is echter niet zonder reden dat ik me heb afgebeuld, om vier synoniemen voor het begrip: majoriteit te vinden. De handelsstand immers meet gewoonlijk zijn oordeel op dat der klanten af; de groot-nijverheid, in handenvan eenige groote families, waarvan enkele tot den, te Gent lang niet luien en zelfs zeer werkzamen, adel behooren, helt door dat feit hier en daar tot de politieke rechterzij over, zoodat zelfs sommige families op dat gebied zeer gescheiden zijn;
| |
| |
de, van oudsher liberale, hoogeschool te Gent telt meer en meer katholieke professoren en studenten, die in hunne praktijk van advokaat of dokter hunne politieke gezindheid niet afleggen; en voor wat de werklui aangaat: een talrijke groep anti-socialisten - lees: demokratische katholieken - heeft veel van het programma en van de werking harer tegenstrevers overgenomen en bevindt er zich blijkbaar goed meê, al wil zij weten noch van marxisme, noch van vrije gedachte. Ge ziet dus dat ik gelijk had, op mijne eerste verklaring terug te komen, al strookt ze, grosso modo, met de algemeene meening, als zou Gent nog steeds eene liberale stad zijn, dank zij de burgerpartijen.
Een liberalisme dat, voor een goede dertig jaren nog, gematigd was en verre van onkerksch. Men moest al heel erg vooruitstrevend zijn, om ‘zijne plichten’, gelijk het heette, tegenover de moederkerk niet te doen. Mocht de godsdienstzin bij velen verslapt zijn in zooverre, dat hij alleen nog als bestanddeel der deftigheid gold: men mocht zekeren dag vaststellen dat een aantal families van meer-ontwikkelde lui zich tot het protestantisme hadden bekeerd, omdat het tevens hun kritischen zin en hun drang tot gelooven beter scheen te bevredigen dan het katholicisme, en ook misschien wel als herinnering aan het feit, dat, in beroerlijke tijden, Gent eene Calvinistische republiek is geweest - hetgeen dan toch in elk geval een bewijs van geloofsnoodwendigheid was. - Nu bracht de gloeiende schoolstrijd van 1879 wel een geduchten slag aan die traditioneele geloofstrouw toe: de koppige Gentenaar liet zich niet door een nog koppigeren wil troeven, en 't kerkelijk gezag, dat zich overigens ook
| |
| |
een goed deel geesten meer bepaald zag onderwerpen, verloor er onder de burgerij over 't algemeen veel bij. Het liberalisme werd van lieverlede meer rationalistisch, het oprichten van een nieuw, ongewijd, gemeentekerkhof eenerzijds, en het huldigen, anderzijds, van een nieuwontdekt mirakuleus Mariabeeldje in de omstreken der stad, hitste de hardnekkigheid der partijen aan. Die hardnekkigheid bleek vooral bij kiesstrijd; zij vond uiting tot in de kleinste daden van het dagelijksche leven; heel de burgerij was kleinsteeds verdeeld; - tot op het oogenblik dat het socialisme het hoofd ophief.
In Gent had de ‘Internationale’ al vroeg aanhangers, vooral onder artiesten en werklui. Deze lieten het niet bij ideologie: eene eerste coöperatieve broodbakkerij werd gesticht. In den onbeschrijfelijken haat, uit geheime vrees voor den nieuwen toestand van zaken, vond de burgerij hare eenheid terug tegen de weldra wassende volksmacht. De politieke strijd ging niet uitsluitend meer tusschen ratio en godsdienstverdediging: hij verplaatste zich op oeconomisch terrein, en werd klassenstrijd.... De onberedeneerde haat voor de socialisten bleef onder de hoogere standen bestaan. Bij meer-ontwikkelden echter, ook naar aanleiding van eene scheuring die in de Kamer onder de liberalen meer en meer duidelijk werd, ontstond een compromis; men trachtte een opportunistisch modus vivendi tusschen de vroegere en de nieuwe gedachten te vinden: het progressistische radicalisme werd eene vierde, niet zeer sterke partij, die weldra de profetie van Anseele: ‘gij zult de roode vlag volgen , of niet langer bestaan’, tot gedeeltelijke waarheid maakte. En ziedaar hoe het komt dat het traditioneel- en gedachtelijk-, li- | |
| |
berale Gent in feite drie, kwasi-evenwichtige politieke partijen telt: de liberalen, de katholieken en de radicosocialisten.
Deze korte inleiding was er noodig om u te verklaren hoe de Gentsche gemeenteraad bestond uit veertien liberalen, twaalf katholieken, twaalf radico-socialisten en een afgescheiden socialist; terwijl niettemin, en dit in het land en in een tijd van evenredige vertegenwoordiging, de burgemeester en het college van schepenen ofte wethouders uitsluitend liberaal waren gebleven. De burgemeester, kamerlid Braun, wist nu wel over 't algemeen goede verstandhouding te behouden tusschen de drie vijandige, en even-sterke groepen: zijne glimlachende toegeeflijkheid, die legendarisch is, had hem, behalve vele persoonlijke sympathieën, een gezag verzekerd, dat tevens steunde op zijne praktische kennis van stedebouw en stedebeheer - de heer Braun was vroeger hoofdingenieur der stad -, en op erkende onpartijdigheid. Niet algemeen zoo met de heeren schepenen.
Dezen, geboren Gentenaren - de heer Braun is een Waal van Luxemburgschen oorsprong en dus bij uitstek koppig en doordrijvend; voor het meerendeel oude heeren die op 't einde der jaren '70 en in 't begin der jaren 80 werkdadig deel in den heftigen strijd tusschen vrije gedachte en godsdiensthandhaving gehad hadden, kregen heel wat te verduren van hunne katholieke vijanden en hunne socialistische antagonisten en zetten zich dan ook schrap; hoe zij ook hardnekkig hoofd boden, gedwongen waren zij toch, wilde het liberale college stand houden, zich vóór een jaar of zoo aan eene vernieuwingskuur te onderwerpen: een paar jongere partijgenooten, waaronder de, in Holland
| |
| |
wel-bekende bioloog prof. dr. Camiel de Bruyne, vervingen aftredende wethouders. Maar gij kunt wel denken, dat de geweldige overmacht der gecoaliseerde katholieken en socialisten daar geen vrede mee had, en naar eene gelegenheid uitzag om de aloud-liberale schepenbank te bemeesteren, kost wat kost, al moest iedere partij er van zijne pluimen, laat staan van zijne idealen en geloofsgronden, bij laten.
En nu heeft de gelegenheid zich voorgedaan, eene gelegenheid die er waarlijk bij het haar bijgetrokken mag heeten.
Stel u voor: men praat in de laatste jaren veel ten onzent van schoolsoep. Sedert eene Fransche onderwijzeres van ik weet niet welk klein plaatsje op de uitmuntende idee kwam, het kookende water op de kachel, dat het schoollokaal van de noodige hydrogeen moest voorzien, tot een tweede doeleinde te gebruiken, en daartoe hare leerlingen uitnoodigde, van huis allerlei groenten mede te brengen, die, in den waterketel gekookt, tegen etenstijd voor de arme kinderen eene welkome soep uit zouden maken, - sedert dien tijd heeft die gedachte onze staatslui en gemeentebesturen geen rust meer gegund. Ik wil u thans sparen al wat daarover verteld is geworden in onze Tweede Kamer, inzonderheid door den heer Woeste: ik heb zeker nog wel gelegenheid, daarop terug te keeren. Laat me ditmaal bij den Gentschen gemeenteraad blijven. Daar was nu van liberale zijde, bij de bespreking van de begrooting voor 1909, voorgesteld, dat zulke schoolsoep geregeld aan de kinderen der kostelooze gemeentescholen geschept zou worden. Die gemeentescholen zijn nu, gezien het schepencollege en de onderwijzers door
| |
| |
dit college benoemd, bij uitstek liberaal. Zoodat feitelijk de kinderen der vrije, bepaaldelijk katholieke, scholen, van de soep, betaald met de centen van iedereen, tot welke partij hij behoore, - zouden verstoken zijn geweest. De tegenpartijen stelden dan ook voor, den maatregel - een verbindingsteeken tusschen den Spartaanschen gortebrei der Oudheid en het phalansterische eetmaal eener problematieke toekomst - uit te breiden, en vast te stellen: een lokaal, waar men iederen dag koken zal, zal openstaan voor elken leerling, van welke school ook. Een vermeerderd krediet werd bij meerderheid der socialistische katholieke stemmen tot dit verbreed doeleinde gestemd, met dit gevolg dat de schepene van onderwijs, de lange, gele heer De Ridder, verklaarde dat hij dit krediet zorgvuldig ongebruikt zou laten, en de soep niet uit zou laten deelen. Nu vond Anseele - die in den raad de socialisten leidt - dat de heer De Ridder, die er als schepene was om de besluitselen van den raad uit te voeren, zijne rechten te buiten ging, en wel in zou zien dat hij te buigen had, of - te bersten. Heel het college oordeelde dat het den heer De Ridder niet alleen zulke oefening mocht laten uitvoeren, en diende ontslag in; in petto vertrouwende, dat een katholiek-socialistisch college in eene aloudliberale stad als Gent, wel heel onmogelijk was; dat de raad, dit inziende, waarschijnlijk op zijn besluit terug zou keeren; dat alles dus maar eene ‘fausse alerte’, of, gelijk ze in Gent zeggen, eene ‘scharnierscheute’, een schampschot zou zijn. Die onderstelling was niet van grond ontbloot: de leider der Gentsche katholieken in hun gemeenteraad, de heer Cooreman, voorzitter, zooals ge weet, der Kamer, had meer dan eens verklaard dat een
| |
| |
verbond tusschen katholieken en socialisten tot de onmogelijkheden behoorde; terwijl noch socialisten, noch katholieken een homogeen college, 't zij van socialisten, 't zij van katholieken, dulden zouden.
Een paar dagen zijn dan over het ontslag van den liberalen magistraat heengegaan, en - de twee tegenpartijen hebben de hoop der liberalen verijdeld, de meening van den heer Cooreman over het hoofd gezien, en verklaard dat zij het best met mekaar konden vinden, en een college waar de drie partijen in zouden vertegenwoordigd zijn lang niet onmogelijk achten. Gezel Anseele had er zelfs een complimentje bij over voor zijn aanstaande katholieke collega's. En bij kiezen van nieuwe schepenen werden twee katholieken en twee socialisten benoemd. Een vijfde zetel was vrijgevig een liberaal behouden verklaard. De bezetter van dien zetel, prof. De Bruyne, verkoos echter zijne vrienden in de ballingschap te volgen. Het oudste lid van den raad zou hem nu opvolgen. Dat lid bleek de heer Cooreman te zijn. Zoodat voorloopig de schepenbank uit drie katholieken en twee socialisten bestaat; - voorloopig, vermits het niet te voorzien is, dat de heer Cooreman, én om zijne hierboven-aangehaalde meening, én vanwege zijn voorzitterschap in de Kamer, het schepenambt aanvaarden zal...
Nu ken ik veel volk in Gent, en het was eene natuurlijke nieuwsgierigheid van mij, dat ik er, in gegeven omstandigheden, die zeker opschudding zouden hebben gewekt, eenige interviews af ging nemen. Deze interviews zijn niets dan gemoedelijke praatjes zonder diepzinnigheid geweest. Behalve dat sommige ondervraagden me heel gewichtig om geheimhouding hebben gevraagd, oordeel ik het niet
| |
| |
noodig hier, buiten Gent, onbekende namen te noemen, of orakelen mede te deelen die op de wereldpolitiek geen weerslag zouden hebben. Alles kan beknopt onder dit tweevoudig gezichtspunt weergegeven worden:
Hoelang zullen het socialisten en katholieken samen uithouden? (liberaal standpunt); en: waarom moest eene stad, waar drie partijen evenwicht houden in getalsterkte, eene uitsluitend liberale tyrannij blijven dulden, die katholieke en socialistische bloedjes van honger wilde laten omkomen? (standpunt der nieuw - gekozenen).
Ik, die cives bruxellensis ben, heb me wel gehoed, den vinger tusschen bast en boom te steken. Ik wist immers, dat gemengde schepencolleges ook elders dan in Gent goed werk leveren en in vriendschap leven. Terwijl ik tevens bevroedde, dat, in eene nijverheidsstad als Gent, verstandhouding tusschen socialistische werklui en katholieke werkgevers tot een soort quadratuur van den cirkel is geworden, en dus een college, waar beide standen in vertegenwoordigd zouden zijn...
Intusschen stel ik u drie der vier nieuwe wethouders voor. De katholiek van de Vijvere geloof ik niet te kennen. De drie anderen heel goed.
Laat me maar dadelijk zeggen, dat het feitelijk drie artiesten zijn. Al de vorige wethouders waren burgers ‘bourgeois’, inzonderheid de heer M. De Weert, al is hij met de kleindochter van den dichter Ledeganck gehuwd: mevr. Anna de Weert-Cogen, eene zeer verdienstelijke kunstschilderes. Niet zóo de mij-bekenden onder de tegenwoordige schepenen: de heeren Siffer, Anseele en Cambier, die elk een type voorstellen, en door zeer uitdrukkelijke eigenaardigheden uitmunten.
| |
| |
De katholieke Siffer is uitgever: een sterk-Spaansch gelaat, veel opvallender nog dan men het bij ons gewoonlijk ontmoet, al ontmoet men het vaak. Ik ken in de beide Nederlanden geen uitgever die hem in Spaansch uitzicht evenaart, tenzij misschien C.A.J. Van Dishoeck. En deze laatste heeft dan nog blijkbaar het type niet ‘gecultiveerd’, zooals Siffer het deed: zijn fier voorhoofd heeft hij verhoogd door het naar achteren gestreken haar, dat hij voor een Gentenaar tamelijk lang durft te dragen; onder zijne priemende en vinnige oogen staat de kromme neus als een machtig stutstuk tegen een kerkmuur; om den zeer beweeglijken mond een lichten, fijnen baard, gesneden als op portretten van Ribera en Velasquez; en met dat alles eene goedmoedigheid, die geenszins de oorspronkelijke grandezza uitsluit, en de zachtaardigheid, vooral bij den handdruk, van een Spaansch prelaat die meer verbergt dan hij wil laten merken... Een artiest niet alleen door het uitzicht: de eerste die, als uitgever, ten onzent smaak vertoonde, en artistieken goeden wil. En daarenboven: in alles eene fijne kieskeurigheid, een vrees voor oppervlakkige of al te geestdriftige beschouwing, die sommigen van hem afhouden, en enkelen bepaald aantrekken, als het uitzonderlijk-zijnde van een niet-gewoon mensch.
Anseele... Maar moet ik hem u voorstellen? Ik heb hier meer dan eens een kiekje van hem medegedeeld! - Anseele een artiest? Ach neen, ik doel hier niet op den ‘virtuoos der brutaliteit’, gelijk men hem noemde, noch op zijn handig spel met volksmassa's en volksmeeningen. Maar een artiesten-natuur vanwege 't impulsieve in al wat van hem uitgaat. Anseele denkt vooral met zijn gevoel, of met de theorieën die hij tot zeer intens gevoel ver- | |
| |
werkt heeft. Men heeft het hem dikwijls verweten, dat hij niet redeneeren kan. Zijne houding in de Vlaamsche Beweging, waarin zijn gebrek aan nadenken over moreele en intellectueele nooden voor zijn volk zoo duidelijk uit blijkt, bewijst het genoeg. Anseele denkt alleen met onmiddellijke, haast tastbare beelden, met vleesch-geworden gedachten. Hij denkt als een plastisch kunstenaar, hij uit zich, in zijn geweldig gebarenspel, als een plasticus: hij is - een artiest, en daarom heeft hij juist zoo'n macht op den Gentschen werkman...
Cambier... ook een artiest? Maar deze is juist het tegenovergestelde van Anseele. Alles bij hem schijnt berekend. Zijne kleeding is die van een uiterst streng clergyman; zijn woord als van een zeer omzichtig biechtvader. Hij is jaren lid der Kamer geweest: zelden heeft hij er gesproken, al handelde hij veel. En sprak hij: dan nooit, zelfs als hij warm werd, zonder maat en overdacht.
Een artiest? Ja, gelijk een Platonisch wijsgeer zonder twijfel een artiest kan zijn. Het abstraheeren van het gevoel, het coördineeren van het denkbeeld, het tot formule herleiden der gedachte... Ik vermooi hier een beetje mijn model. Deze is misschien niets, dan iemand die afschuw heeft voor banaliteit in doen en denken, een opbouwer van eigen individualiteit, een ‘ivoren toren’ waarin hij alle neiging, althans in 't uiterlijke, van overgave opsluit. Maar... is dat óók niet: artiest zijn?....
Of men echter met goed gevolg het beheer eener belangrijke stad aan artiesten toevertrouwen mag? Tenzij het waar was, dat niemand het praktische tot genialiteit opvoeren kan, behalve een artiest.....
Intusschen geeft burgemeester Braun natuurlijk ook
| |
| |
zijn ontslag, en het ongeluk, of het geluk, wil, dat men als zijn mogelijk opvolger ook een artiest noemt, en ditmaal een werkdadige kunstenaar: de glasschilder-dilettant Jozef Casier, neef van wijlen den heel populairen senator Baron Casier, wien het te wijten is dat een deel der Gentsche werklieden antisocialistisch werd of bleef, en langs lijnen van geleidelijkheid allengskens voor al zijne lotgenooten bereikt wat den socialistischen revolutiegeest zeker gestremd heeft en voor langen tijd had tegengehouden. De heer Joz. Casier is energiek, beslist in zijn optreden, en beschikt niet over de minzame toegevendheid van den heer Braun. Maar zoo'n autoriteit zal er misschien met een socialistisch-katholiek college wel noodig zijn, en vóór een raad waar de liberalen, de houders der traditie, aan het tegenstribbelen zullen gaan....
Bij dit alles heb ik aan iets gedacht, dat van heel wat meer belang was, dan deze plaatselijke schepenencrisis. En ook dáárom ben ik naar Gent gegaan, en heb er gesproken met een oud politicus, die zich uit den strijd terug trok, en eene zeldzame onbevangenheid van blik heeft verworven, sedert hij boven den strijd verheven staat. Ik wilde hem vragen: denkt ge dat een gemengd college als dat van Gent, gesteld dat het goede vruchten afwerpe, de oppositiepartijen in de Kamer - liberalen en socialisten - den moed zou geven, de regeering te aanvaarden met een gemengd kabinet, wat ook liberalen en socialisten scheiden moge?
Het antwoord was:
‘Schepencollege en ministerraad zijn uitvoerende machten. Eigenlijk hoorden zij niets anders te wezen. Ministers als schepenen moesten zich tevreden weten te stellen met
| |
| |
het bewerkstelligen van wat de wetgevende macht hun oplegt. Maar... ministers als Schepenen waren politieke partijmannen vóór ze hoogere ambtenaren werden. Gewoonlijk blijven zij het. Wat wilt ge dat ik u antwoorde in voorkomend geval? Het ongeluk wil dat de socialisten en katholieken in het college vooralsnog over een gelijk getal stemmen beschikken. Krijgt echter de eene partij of de andere overmacht, dan vervallen zij in twijfel of systematische overweldiging. Bensgezindheid loopt in het college der wethouders alleszins gevaar..... tenzij we een gelukkig eclectisme hopen mochten. In 't bestuur eener stad is dit laatste mogelijker dan in staatsbestuur. Waar het echter de regeering van geheel het land aangaat, en een aanzienlijk socialistisch aandeel in het kabinet monarchistische en vooral de oeconomische en sociale toestanden in gevaar kon brengen, zonder dat van eclectisme en verstandhouding met de liberale ministers spraak kon wezen, dan.....’
En hierbij liep ons gesprek af.
N.R.C., 11 Januari 1909.
|
|