heb me dus ingespannen, eenige verwarmende uitspanning te bedenken, buiten grogjes en andere schadelijke alkohols. En toen kwam ik op die ijsberen.
Een eerste gemak is, dat men ze niet heel ver hoeft te gaan zoeken; onnoodig hun adres aan Nansen te gaan vragen, of aan Charcot te telegrapheeren dat men zich bij hem vervoegen komt. Van af hun poolijs zijn ze, via Hamburg zelf naar Brussel gekomen. En tweemaal daags laten ze zich zien, drie en tachtig in getal, allergrappigst in hunne diverse praestaties, en gehoorzaam als zoete schoolkinderen onder de plak van een meneer, die er te Amerikaansch uitziet, om geen geboren Duitscher te zijn.
Deze ‘correspondentie’ is, tusschen haakjes gezegd, geen betaalde reclame. Ik zal u dus niet zeggen hoe het beestenspel heet, waar ik die beren gezien heb. Ik heb er treffelijk mijne plaats betaald. Ik zou dus het recht hebben, er zelfs alle mogelijke kwaad van te vertellen. Ik zal me echter tevreden stellen met het verzwijgen van den naam. Gij hebt overigens allen reeds geraden dat die naam Hagenbeek is. Onnoodig dus aan te dringen, dat ik hem u mededeelen zou. En 't weze u genoeg te vernemen, dat de ijsberen mij een hoogst-aangenamen avond hebben bezorgd...
Beren hebben in mijne familie altijd een groote rol gespeeld. Ik bedoel natuurlijk de viervoetige dieren die aldus worden genoemd. Eene rol, die ik nu juist geen gelukkige durf noemen. Want mij heeft een beer tot het journalisme gedreven; en een broer van mij wijt het een beer, dat hij kunstschilder werd.
Die beer van mijn broer was ook een ijsbeer. Hij woonde in een lang, smal hok, dat uitgaf op een langen smallen