| |
| |
| |
Ariane et Barbe-Bleue
Brussel, 3 Januari.
Toen we gisteren, na de eerste opvoering in den Muntschouwburg van Maeterlinck's Ariane et Barbe-Bleue met de muziek van Paul Dukas, elkander onderaan den grooten trap ontmoetten, vroeg me Lod. van Deyssel - sedert maanden al in onze goede stad ingeburgerd - naar mijn indruk. Ik zocht naar woorden, vond er geen, en kon alleen schokschouderen. Toen ik op mijne beurt den veel-beter-bespraakten Nieuwe-Gids-redacteur eene zelfde vraag stelde, bleek zijn antwoord aan woordental het mijne niet te willen overvleugelen. En toen we bleken het in zooverre eens te zijn, namen we van elkander afscheid....
Het is heel moeilijk, zoo maar ineens, en na eene eerste vertooning, een oordeel over Dukas' muziekdrama te hebben, zelfs als er een slapelooze nacht overheen is gegaan. En was het niet dat ik deze muzikale gebeurtenis niet onbesproken voorbij mag laten gaan, dan zou ik met dit verslag zeker tot na de tweede en zelfs derde uitvoering gewacht hebben. Want, nog daargelaten dat de personaliteiten van Dukas doordringende aandacht waard is: de ernst, het blijkbare streven naar klassieke verhouding in deze Ariane, maken er een gebiedenden plicht van, niet onbezonnen en luchtigjes-weg advies te geven.
Dukas, toondichter van L'Apprenti Sorcier, is al lang geen onbekende meer. Meer dan wie scheen hij onder den invloed te gaan van zijn meester, van den meester der geheele jong-Fransche school van César Franck, den romantieken en nochtans zoo zuiveren dichter van 1e Chasseur
| |
| |
Maudit. Over dien invloed echter trok de ernst en de strengheid van Vincent d'Indy. Het impressionisme van Claude Debussy was niet, zonder aan die zuivere muzikaliteit te knagen. En zoo komt het allicht dat we, met de herinnering aan dien zeer vranken, echt Franschen Apprenti Sorcier, eenigszins onthutst bij deze Ariane blijven, waarbij ik haast evenveel aan Parsifal als aan Pelléas denk, en waar een zin en een wil der matigheid, der overwogen ponderatie naast een zucht van bevreemdende orchestrale verfijning gaat: een indruk van gemengdheid, die bij elk der drie bedrijven verandert, aan Debussy doet denken bij het eerste, aan nobele tragiek van Gluck in de breede recitatieven van het tweede, en in het derde onmiddellijk aan 't eindbedrijf van Tristan herinnert; een indruk des te moeilijker te omvatten en bepalen, omdat men nergens van onmiddellijke invloeden spreken kan, dat de vergelijkingen met ander werk allicht zuiver subjectief zijn en op geen bepaalde navolging slaan; een indruk die te ongewoner is, daar heel het muziekdrama gedragen wordt op vijf gelijke vrouwestemmen, die in 't zelfde register zingen, en in de orchestreering meer op zuivere gevoelsweergave dan op verscheidenheid is gelet.
Daarbij komt nog de ongelukkige keus van het libretto. Deze ‘conte lyrique’ is geenszins gemaakt, om mijne bewondering voor Maeterlinck te vermeerderen. Nergens komt het gemaakte,het valsche van zijn arbeid, sedert le Trésor des Humbles en bij uitzondering van la Vie des Abeilles, beter aan den dag. Nergens is Maeterlinck meer de symbolist, in den slechten zin van het woord. Ik herinner mij een opstelletje van Lucien Muhlfeld, dat heet: Le petit Symbolard, en waarin het recept voor probaat-sym- | |
| |
bolistisch werk wordt gegeven. Dat recept past Maeterlinck in den laatsten tijd geregeld toe: neem abstracties, geef ze een naam, breng ze in een conflict waar de uitkomst onontkomelijk is, en laat ze schijnbaar-diepzinnige dingen zeggen. Hier bekomt men, ik geef het gaarne en onmiddellijk toe, soms heel bijzondere dingen meê: eene gedachtelijke decoratief, eene intellectueele pathetiek die men bij meer-spontaan dichtwerk zeker zal missen, maar... die men ook in mathesis, in metaphysica zal smaken: eene decoratief als van eene equatie, eene pathetiek die men in het binomium van Newton of in een dialoog van Platoon terug zal vinden, maar waarvan te betwijfelen is of ze langer aesthetisch zijn, vermits zij evenver van het leven af staan, als de afgetrokken gedachte van de onmiddellijke gewaarwording.
En het Leven, daar komt het toch in kunst allereerst op aan, nietwaar. Hoe wilt gij mij ontroeren, de aesthetische bevrediging verwekken, als ge niet put aan de bronnen die mij ontroeren kunnen en mijn schoonheidszin bevredigen zullen? Eene zuivere gedachte kan me duizelig maken van geluk, die u heelemaal koud zal laten, omdat ge op dezelfde gedachtelijke hoogvlakte niet staat. Maar elke menschelijke daad, die schoon of afschuwelijk is, zal iedereen roeren, die heet een mensch. En mag mijn geest zich vermeien in abstracties: communie zal tusschen mijn hart en dat mijner medemenschen eerst dán be - staan, als we geslagen worden door eenzelfde levensdaad. En krijgt nu die daad in de hand van den kunstenaar de veralgemeende beteekenis van een symbool, ik zal juichen als om elke verbreedende levensuiting. Maar meent de kunstenaar mij te kunnen boeien, door zijne afgetrokken denk- | |
| |
beelden concreet voor te stellen: zoolang ik gewaar word dat het eigenlijke leven, het ingevende leven ontbreekt, zal ik hem geen gelijk kunnen geven, noch van zijn werk meer genieten dan, b.v., van de Sinnespelen der 16e eeuwsche rhetorizienen.
Nu is Ariane et Barbe-Bleue niets, dan zoo'n afgetrokken sinnespel. Welk een gelegenheid heeft Maeterlinck daar laten voorbijgaan, om een ironiek verhaal te schrijven dat zou geheeten hebben: De belachelijke Verlossing. Stel u voor: Ariane, de vrouw (ge weet wel) die den draad bij 't rechte eindje heeft, die al de vrouwen van Blauwbaard bevrijden wil, en, natuurlijk, stuit op deze eeuwige waarheid: elke vrouw, die een man bemint of bemind heeft, kan van dezen niet weg.... zoolang ze op geen ander man verliefd wordt; want de vrouw is uit den aard monogamiste, terwijl de man, die in Blauwbaard - een vorm van den steeds-onbevredigden don Juan - zijn prototype vindt, best zijn hart verdeelen kan...
Die oude Blauwbaard-sproke, de onuitputtelijke Blauwbaard-sproke, die haren oorsprong vindt in de Middeleeuwsche meening dat melaatschheid genezing vond in baden van maagdenbloed (eene genezingskuur die Blauwbaard, nauwelijks na 't zesde bad, het leven kost): wat heeft Maeterlinck er van gemaakt? Een schijn van drama, waarin, louter cerebraal, de hoofdhoedanigheden der vrouw, belichaamd in vroegere heldinnen van den dichter - Sélysette, Ygraine, Mélisande, Bellangère en de kleine Alladine - door de Uebermenschliche Ariane de vrouw die den weg door den doolhof kent, bevrijd zullen worden van wat hun eenige grond is: monogamie; hetgeen natuurlijk onmogelijk blijkt te zijn, al is Blauwbaard nu ook een monster
| |
| |
en al heeft, elke vrouw aan hare lotgenooten het tastbare bewijs van zijne echtbreukelijke veelwijverij.
Dat vind ik nu een pracht van een onderwerp, had ik maar werkelijke menschen, met een lijf en een kloppend hart en een lijdend brein onder oogen gekregen. Maar er is eenige afstand tusschen den Maeterlinck van Princesse Maleine en van Ariane et Barbe-Bleue: de afstand tusschen den fijn bezenuwden dichter en den would-be-diepzinnigen philosoof. Zelfs van Barbe-Bleue is niets dan een sul overgebleven, die nauwelijks zijn mond nog open doet. Alles draait om Ariane die de taal van Zarathustra spreekt, in 't Maeterlincksch vertaald en slechts de nederige nourrice kan nog nagenoeg-menschelijk praten en handelen.
Aan dat gebrek aan innige levenswarmte kon de muziek veel verhelpen: in 't orkest hadde ik kunnen, hadde ik moeten de sensaties, de duistere gevoelsroeringen vernemen, die daar tot abstractie geworden, in abstractie gekleed, uit 's dichters brein waren geboren. De toondichter hadde met 't ruischen der bronnen moeten laten hooren, waaruit het vlak van dezen al te effen vijver gewoven was. Heb ik zulke gewaarwordingen nu aan Paul Dukas te danken gehad?...
Bij de eerste opvoering te Brussel van Pelléas et Mélisande wees ik erop, dat de groote waarde van Debussy's werk, buiten alle andere bekommering om, voor mij daarin lag, dat hij me Maeterlinck's drama dichter bij had gebracht aan roerende menschelijkheid. Het werk mocht me nu onmuzikaal, onevenwichtig, pueriel in zijne middelen en al te naïef-impressionistisch zijn: het verduidelijkte mij op zonderlinge wijze de diepzinnige woorden en
| |
| |
daden van Golaud en van den ouden koning, en ‘la plus singulière histoire de cheveux qui soit au monde’, gelijk Sarcey het stuk noemde, werd er mij een zeer pijnlijke liefdestragedie-zonder-meer door.
Mag hetzelfde worden gezeid van Ariane et Barbe-Bleue? Zeker, Dukas' muziek is lang zoo onbesuisd, en ook niet zoo vreemd als die van Debussy. Ook niet zoo persoonlijk, hoe nobel steeds ook. Ik zei reeds dat ze me aan zeer hooge muziekwerken denken deed, en dit bedoel ik eerder als lof dan als blaam. Maar met dat al: wat is ze me grijzer en eentoniger dan die van Pelléas! Wat is ze me ook minder-rechtstreeks, minder-spontaan, minder verrassend van rake levendigheid! - Ik weet: mijn criterium is een barbaren-criterium; eene kunst die louter op zintuigelijke reactie berust, is niet van hoogere orde; elk werkelijk-hoog kunstwerk zal men nimmer dan na voldoende voorbereiding smaken. Maar hier heb ik dan een nieuwe grief tegen Dukas: het is zijne dubbelzinnige halfslachtigheid. Erken ik in 't laatste bedrijf den ernstige weemoed van alle zuivere kunst (en ik zei u hoe ik hier aan 't einde van Tristan und Isolde heb gedacht), ik kan niet nalaten terug te denken aan het loutere, het naakte impressionisme van het eerste bedrijf bij 't ontdekken der edelgesteenten; geniet ik van de nobele recitatieven in 't begin van het tweede bedrijf, het einde van dat bedrijf brengt me, bij 't openen van den duisteren kerker op de middagtuinen, een al te brutaal contrast aan natuurbeschrijving niet de schitterendste toonverven: geen muzikale interpretatie meer, maar weêr zintuigelijk realisme. En geef ik nu volgaarne toe dat er niettegenstaande dit alles een streven naar evenwicht, naar bezon- | |
| |
ken compositie, naar echten ernst in het werk schier overal te bespeuren is, het laat niet na, tot een zeer gemengden, een verwarden totaalindruk te leiden.
Misschien klaart deze na herhaald toehooren op. Zeker keer ik naar de allerinteressantste Ariane et Barbe-Bleue terug. En dan hoop ik de gelegenheid te vinden, er in minder-vage bewoordingen eene gelouterde bewondering voor uit te drukken.
N.R.C., 4 Januari 1909.
|
|