| |
| |
| |
Kerstdag ten onzent
Brussel, 22 December.
In de vrieslucht, gisteren bij valavond, op de Groote Markt. Nog late schijnen die vallen over de hooge, steile gevels der gildehuizen, haperen aan 't kantwerk van 't Broodhuis, genstrend verwijlen op 't verguldsel hier en daar. Daarboven, over de altijd heerlijke plaats, thans wintersch-kouwelijk, als bevroren onder hare verstarde weelde: de lood-blauwe lucht, die duistert... - Tot plots het daar spetteren gaat en flitsen, en het een wijle suist, en 't eindelijk openbarst als een groote, witte lichtroos: de electrische bol die, als een kolossale maan, daar hoog midden de plaats komt te hangen, de huizen blij aanslaat van blanke klaarte, en me, onder haar fellen en toch zoeten, kouden en toch vreugdigen schijn, ineens de bewonderende ontdekking laat doen van een wereld, waar ik als een blinde in rondliep. Stelt u voor: een laag sparrenbosch, waar, ten gronde overgroote chrysanten en varens zouden groeien, waar, donker en schrompel, elven en kobolden zouden wonen, - dit alles in overvloedigen maneschijn.
Eigenlijk waren die elven niets dan dikke, gemeene, roodneuzige bloemenverkoopsters, de kobolden waren eenvoudige wandelaars als ik-zelf; wel waren de varens en de bloemen echt, al stonden ze hier niet tusschen de straatsteenen gegroeid; en de sparren waren - kerstboomen, in een overvloed gelijk ik ze nooit in Brussel zag... Alles tamelijk prozaìsch dus, maar met wat fantazie, en onder de verrassing van die plots-gerezen electrische maan,
| |
| |
de naïeve en blijde schoonheid van een sprookje, van een kerstsprookje.
Met de schoonheid, daarenboven, eener werkelijkheid van weelde, van montere gejaagdheid, van opgewekt vreugdeleven: eene schoonheid die me algauw meer innam nog, dan de sprookjesschoonheid van het décor, 't Huppelen, op de ijverige hakken, der haastige dametjes, in hunne hooggekraagde pelsen, de vinnigroode lippen even boven de groote, platte mof; blinkend de oogen achter de voilette; den vinger wijzend: die boom daar, of déze, en zie eens die dikke, gezwollen rozeknoppen!... Weinig dames uit de Brusselsche burgerij: daar heeft de kerstboom nog niet zoozeer ingang gevonden, al eet men er toch graag de vette kerstgans. Maar de Engelsche kolonie, en de Duitsche, en de Hollandsche ruim vertegenwoordigd; een vergelijkend woordenboek der Germaansche talen aangaande bewondering voor kerstsparren; en dan de bakvischjes uit de Jongedames-pensionaten, die 't verschrikkelijk leuk schijnen te vinden, een ander tijdverdrijf dan klassieke matinées in den Parkschouwburg en bezoeken aan 't Paleis van Justitie te hebben gevonden, en, pralines snoepend, elk het hare willen bijdragen, aan chrysanten en marentakken, aan rozen en hulst, tot versiering der kamer, om den grooten boom die aan thuis herinnert, daarginder, in Holland of in Zweden, in Engeland of in Amerika... Want het komt meer en meer in de mode dat die arme meisjes, op een leeftijd dat ze haar moeder het allerminst ontberen moesten, naar Brussel worden gestuurd, om er, nogal problematisch, hunne educatie te volledigen...
- En heel dat vrouwenwereldje, babbelend en loopend om de goedmoedige verkoopsters, die schromelijk overvragen
| |
| |
al verklaren zij met een gebaar van vrijgevigheid: ‘cinq francs, paree que c'est pour toi!’, en in hare handen wrijven over 't buitenkansje van Kerstdag. Ze maken goede zaken hier, de bloemenverkoopsters, ze maken feitelijk altijd goede zaken. Er zal wel geen stad in Europa zijn, Parijs inbegrepen, waar zóo van bloemen wordt gehouden. Er is géen handelstraat waar men niet een paar bloemenwinkels vindt, die hunne waar heel duur laten betalen, en er niet te minder weelderig op bestaan. Zonder te spreken dan van de bloemenmarkt der ‘Halles’, van de Groote Markt waar men er iederen dag koopen kan, en van de straathandelaars, die u, zoowat overal, ‘la violette à dix centimes’ aanbieden, en, voornamelijk aan 't Noordstation, aan de beurs, aan de Naamsche Poort en aan den ingang der Louizalaan, bij twintigtallen, tot na middernacht soms, den wandelaar met hunne aanlokkende waar lastig vallen. Al dat volkje leeft dus, ook 's winters als bloemen duur zijn, alleen van den verkoop der viooltjes en rozen, van mimosa en lila's: de flora der koude maanden, waar om Kerstdag de marentak met de dof-doorschijnende bes, en de harde hulst met het fel-roode kersje, op groote manden uit het Zoniënbosch aangedragen, als welkome bron van nieuwe inkomst toe worden gevoegd.
Want al vond onder de burgers de boom der Protestantsche landen nog geen ingang, gretig versierd wordt er wel, en - gegeten. Want daartoe worden geene gelegenheden verwaarloosd. Overal prijken in de winkelramen de breedborstige, melkwitte, teerhuidige ‘poulardes de Bruxelles’, onder wier blauw-dooraderd vel de groote truffelschijven donkere vlekken leggen, enorme ganzen liggen naast kalkoenen, waarvan de wandrochtelijke koppen glarieoogen;
| |
| |
reebokken hangen, met bloedigen muil, aan de deurposten; en onschuldige speenvarkentjes liggen met halfgeloken oog de voorbijgangers te bezien, en toonen hoe veel te wijd hunne blanke haarlooze huid is. Bij de banketbakkers schetteren, tusschen stapels ‘marrons glacés’ en suikerkasteelen, de bordjes van ‘Noël! Noël!’; ijverig worden er de bestellingen opgeschreven, geen handen zijn er genoeg om de klanten te gerieven. En, ziet men, op straat of in de tram, het windrozige gezicht der dames nog even met kommer overtogen, dan is het dat ze zich afvragen, of ze voor 't feest toch niets vergeten hebben.
Immers dit is, in eene stad als Brussel, Kerstdag bijna uitsluitend geworden: een wereldsch feest. Zelfs het gemoedelijke van den Vlaamschen godsdienstzin, het ietwat familiaire, maar zoo innig-meêlevende geloof van den Vlaamschen landman, dat, in de kleine steden, zelfs het aangroeiend scepticisme uiterlijk niet heeft vermogen te vernielen: de groote stadslucht heeft het hier uitgewaaid. Wel zal onze burgerij, zelfs de volstrekt-ongeloovige, het uiterlijke vertoon van den godsdienst noode missen: doop en eerste communie, huwelijk en begrafenis, het is maatschappelijke vormelijkheid geworden, waar men niet van afwijkt. Op Allerheiligen gaat men bloemen en kransen op 't graf van zijne dooden dragen; op Allerzielen gaat men trouw naar de mis. Bij dit alles: geen zweem van overtuiging. Maar de menschen spraken het u schande, moest ge 't niet doen. Een openbaar-uiterlijk teeken, buiten de kerk, van het Kerstfeest biedt echter het katholicisme nu niet. Al weet men natuurlijk toch dat het een feest is. Dus: eten maar! En ik mag u verzekeren dat er gegeten wordt!
| |
| |
Anders is het dan toch te lande, in ons Vlaanderen. Daar is het geloof gebleven - sla maar na in Stijn Streuvels! - gelijk het bij Breughel was, en vóór Breughel. Een geloof, ik herhaal het, wel heel naïef, wel erg familiair. Een geloof, dat, wie weet, in zijn uiting profanatie zou schijnen. Stopt Johannes van Eyck aan het Kindeken Jezus geen appel in zijne hand, omdat het... zoet zou willen poseeren? Zijn er niet tot drie schilderijen toe - één te Straatsburg, één te Brussel en één te Genua - waarop Gheeraert David of een zijner leerlingen de heilige Maagd aan haar Zoontje zorgvuldig pap laat geven? Ziet men niet op een kostelijk paneel van den meester van Flémalle, hoe het een engel is die het papken klaar maakt? En wat kon ik hier nog voorbeelden aanhalen van een geloof, zóó innig en goedmoedig met het dagelijksche leven verbonden en vergroeid, dat het misschien ontheiliging of allerminst gebrek aan ernst zou schijnen, sprak er niet tevens zoo echte, diepe, kinderlijke vroomheid uit.
En... om bij Kerstdag te blijven - de ontallige Aanbiddingen van Herders als van Koningen, 't allerechtste, 't allerinnigste, en tevens 't allerleukste wel bij Breughel, die, in twee doeken, de geschiedenis vertelt van de aankomst te Bethleëm, en hoe de drie Oosterlingen aankwamen, en bewonderden het kind. 't Eerste hebben velen onder u gezien in het Brusselsch museum: een echt verhaal, dat ik me voorstel aldus uit Breughel's mond te hooren: ‘Er was veel volk. Het had opgehouden te sneeuwen, 't Was al laat in den nanoen, en de zon ging rood onder. En zij bouwden schuthuisjes, en tenten, gelijk de danstenten zijn, dat ze hier vernachten konden, en, om te eten, slachtten zij varkens. Eén, 'ne slimme, houdt gelag in een hol- | |
| |
len boom; en de tonnen bier en de zakken meel zijn aangekomen; en hij zal goede zaken doen. De griffier heeft zijn intrek genomen in “De Kroon”; hij zit warmpjes binnen, hij; en 't arme volk kan zijn naam opgeven door 't raam, van op straat. Maar ze hebben een vuurken aangestoken... De raven krassen nog, al pikken nog de magere hennen, die anders vroeg gaan slapen. - En ze spelen met ijstollen, en ze rijden op ijsstoelen, en ze gooien met sneeuwballen. En 't aardigste is, dat niemand Jozef opmerkt, noch Maria, noch den Ezel, die daar juist aangekomen zijn.’
Aldus moet Breughel het zich vóor hebben gesteld, toen hij er aan dacht, het te schilderen. En onze boeren, geloof me, zouden er zich moeilijk eene andere voorstelling van maken kunnen....
En de drie Koningen dan, uit de Weensche Harrach-collectie: hoe waarlijk Vlaamsch weer, hoe Vlaamsch die boeren die men in Magiërs heeft verkleed; nufferig en onbeholpen - schroomvallig, zooals de éene knielend en smeekend zijn jonste biedt, en de tweede haastig dat de zijne worde aangenomen; en de derde, in den grooten witwollen mantel, die lol heeft, dat hij zoo'n mooi bootje zal geven; terwijl Jozef, dikkert, deftig is, en 't natuurlijk vindt, met een air van ‘ik weet er alles van’; maar niet zóo boeren en soldaten: zij hebben oogen bolopen, en monden; en er is éen met grooten dubbelen bril: een schoenlapper, zou ik zweeren, uit het land van Streuvels!....
Kerstavond te lande!... Ik herinner mij hoe, van na de eerste mis, twee gebroken stemmen onder mijn venster stonden te zingen. Ik kende ze wel: het was Leo met zijn wijf. Van vóor middernacht zijn ze uit hun dorp vertrokken.
| |
| |
Hij draagt de mand voor de eieren; zij den stok met de papieren ster, en 't touwtje om de ster te doen draaien. Zij zingen van ‘'t kindeken geboren in het stroo’.... Ik laat ze binnen: het zijn oude bekenden. De vrouw herinnert aan Leo dat ik de meneer ben, die hem op Meiavond eene broek heb gegeven. Leo, die wat versuft is, en meer dan half doof, knikt. Zij eten boterhammen en slurpen koffie. Zij zingen, tot afscheid, een ander liedje nog, dat stokt en krijscht en breekt in hunne oude keel. Want alle twee zijn ze over de zeventig. En zij gaan heen met een ‘'t is te uwer eere mensch; God beware u; en tot te Meie!...
De dag is huiverig in huis; er weegt alom een wachtende treurenis. De stille sneeuwlucht zindert van verre klokken. De slachter, op zijn groote blokken, zijn lange messen ter zij, spoedt zich naar 't laatste zwijn. Maar in alle huizen bakken ze appeltaarten....
Traag verkruipen de uren. Bij valavond zijn het de kinderstemmen die komen schrillen onder 't raam. Later nog hoort men 't giechelen van vrouwenstemmen, die plots onder het venster zwijgen. Terwijl het weêr, schorkeels, opeens gaat van ‘'t Kindeken geboren in 't stroo.’....
Haastig de koster. Stemmig de kapmantels der vrouwen die ter biecht gaan. De lichtjes die alle blijde ontwaken in de huisjes.
Tot de nacht komt, de kerk aan 't laaien staat van honderdvoudig was, en de roepklok helmt over alle velden, 't Is de Kerstmis, en al de kerkgangers onder de zuivere maan....
- Zoo was het, jaren geleden.... In Brussel gaat het toch wel anders toe. En voor Vrijdag heb ik een uitnoo- | |
| |
diging,om reebout te gaan eten met pepersaus, en een gans met overdadig-veel kastanjes in haar buik, in een huis waar de Bourgognewijn uitmuntend is.
N.R.C., 27 December 1908.
|
|