| |
| |
| |
Baron Fr. Aug. Gevaert †
Brussel, 24 December.
Nauwelijks een maand geleden. Een der laatste, mooie herfstdagen, onder 't weeke, zilveren licht, tusschen de gele boomen der Louisalaan. Ik zag hem van ver af komen, en verheugde me waarlijk dat hij er, niettegenstaande zijn 80 jaar, nog zoo goed uitzag, niettegenstaande zijne automaten-stramheid, de man die sedert ruim tien jaar niet meer dan naar ziel en geest scheen te leven. De wijd-gerande hooge zij, op 't lang wit haar dat stijf en doods stond, 't grauwe stoere, grove gelaat, met de droefgeestige en gevoelige oogen en den dikken mond; de lange, gebogen gestalte in de nauw-sluitende winterjas; 't keurige schoeisel en de fijne handschoenen: op 't eerste zicht de deftigheid van een oud parlementslid of een gepensioneerd professor. Maar bij een wedergroet: het aangezicht dat glimlachen gaat, de oogen die even schitteren bij 't herkennen, de mond die goedmoedig beweegt. En men bemerkt onmiddellijk dat dit een heel fijne en heel nobele natuur moet zijn; men ziet het: een kunstenaar; men is gelukkig hem ontmoet te hebben... Het was de laatste maal dat ik baron Gevaert, den groot en musicoloog, bestuurder van ons Conservatorium, zien zou...
En bij 't voortwandelen herinnerde ik mij, hoe ik hem 't allereerst ontmoette: al vijftien jaar geleden! Ik zat nog op de schoolbanken, - één der weinigen in de klas die dweepte met Grieksche literatuur en zich aan Grieksche metriek interesseerde. Mijn professor, zelf een fijngevoelig Hellenist, had er me in vriendschap om genomen.
| |
| |
Het was de tijd dat Reinach de bekende Humnos aan Nemesis ontdekt had. Ik had juist Gevaert's ‘Histoire et Théorie de la Musique dans l'Antiquité’ bewonderend gelezen. Mijn professor, wien ik er steeds dankbaar om blijf, gaf me gelegenheid in meer objectieven, in onmiddellijken vorm van Grieksche en ook Romeinsche, tonenkunst te genieten: in het Conservatorium van Brussel zou een concert plaats hebben van nagenoeg àl wat van antieke muziek overbleef, met eene verklarende voordracht van Gevaert, - een concert gegeven voor de ‘Société de Philologie et d'Histoire’. Ik werd onder het publiek van louter geleerden binnengesmokkeld, kreeg een programma in handen, dat, op zijn Grieksch, Okroama was betiteld, hoorde de kithara en den enkelen en dubbelen aulos bespelen - ook de Romeinsche buccina -, en, de eerste maal in mijn leven, Grieksch zingen; maar genoot vooral van 't levend woord, van de bezielde geestdrift van wie ons in deze vreemde en pakkende, zoo diep-menschelijke kunst binnenleidde.
Gevaert zag er toen al even oud uit als in de laatste dagen: hetzelfde doode haar, hetzelfde stramme lichaam, dezelfde grijsaardsbewegingen. Maar welke innige ontroering in de doffe stem, welke meedeelzaamheid in het aanwijzende, verklarende gebaar, welke jeugd in den blik! En 't gevoelige aanduiden, met het woord voor de toehoorders, met de magere, maat-aangevende hand voor de uitvoerders, van het innerlijke, zuiver-muzikale gehalte dezer zachte of stoere zangen; en de naïeve wijze waarop hij vertelde hoe de laatste droom van zijn vriend Wagener - een hellenist der Gentsche universiteit - geweest was: het vormen van eene dansschool naar Grieksche vormen, en hoe het hem speet, hem Gevaert, dat het hem
| |
| |
zoo moeilijk zou vallen, er danseressen voor op te leiden.... Dat was, in die voordracht, de geheele Gevaert: de groote geleerde die een groot artiest was.
Die nooit een groot toondichter geweest is, wel is waar. Geen groot vinder, geen muzikaal genie. Maar steeds, van aanvang af, een man van uitnemenden goeden smaak. Was hij het niet die, in tijden van 't gekste romantisme, terug wees op een Griek, dien hij zich voor eigen werk tot voorbeeld koos? Zijne opera's uit dien tijd - ik noem slechts le Capitaine Henriot en Quentin Durward - steken in dat opzicht, nl. zuiverheid en fijnheid van inspiratie en sierlijke soberheid der bewerking, gunstig bij gelijktijdig Fransch werk af. Men herinnere zich tevens dat Gevaert, te dien tijde - tusschen de jaren 1865 en 1870 - ‘directeur de la musique’ in de Opera te Parijs, de eerste was om weêr aan den ouden Gluck te denken, en er eene vertooning van Armide voorbereidde, die alleen door den oorlog van '70 onmogelijk werd gemaakt. Interessant kan het ook zijn er op te wijzen, dat Gevaert éen der eersten was die Wagner bewonderde, en dat hij dacht aan eene opvoering van Lohengrin, ook in de Parijsche Opera, toen de oorlog hem uit Frankrijk weêr naar zijn vaderland dreef.
Hier vond hij weldra en van lieverlede zijn eigen post. Deze verdienstelijke componist was, ik zei het reeds, vooral een man van goeden smaak; hij ontdekte in zich zelf didactische neigingen. De gelegenheid, deze tot bijzondere kwaliteiten te ontwikkelen, zou hem weldra, als bestuurder van het Brusselsch conservatorium, na den dood van Fétis geboden worden. Heel veel studie in de muziekgeschiedenis had hem de ijdelheid van eigen schepping
| |
| |
getoond. Hij zou zich thans geheel aan het onderricht geven; een onderricht dat echter niet geheel theoretisch zou zijn - al droeg hij er toe door eene gansche reeks boeken bij -, maar vooral door het gevoelig-gemaakte voorbeeld. Muziek is geene wetenschap, maar de innigste der kunsten. En, al is er eene wetenschap dier kunst, eene wetenschap die elk beoefenaar grondig heeft te kennen; vooral uit het beste wat ze voortbracht zal men haar eigen wezen, haar bijzondere schoonheid, hare aesthetiek leeren.
En zoo ontstonden de bloemlezingen uit oude opera's: eene bewonderenswaardige collectie, door Gevaert ingeleid en met aanteekeningen voorzien, zooals het alleen de geleerde artiest kon doen, die hij was; onder die gedachte gingen bok de onvergetelijke modelconcerten, waar vooral Bach, Händel en Haydn de grondstof van leverden, die aanleiding gaven tot de voortreffelijke Gluck-opvoeringen in den Muntschouwburg, en waar de modernen niet bij vergeten werden, voor zoover zij vertoonden wat Gevaert voor 't hoogste hield: stijl in de menschelijkheid.
Om de jaren zeventig ook nam eene nieuwe bezigheid Gevaert geheel in: de antieke muziek. Met eene bewonderenswaardige energie - de energie van den Oost-Vlaamschen boer die hij was - ging deze man van reeds om de vijftig jaar aan de studie: taalstudie eerst, daarna ontcijferen van duistere en dubbelzinnige teksten, in eene wetenschap die geenszins nog op vasten grond stond, en niets dan twijfelachtigs en tegenstrijdigs bood. Het is de eer van Gevaert daar orde in te hebben gebracht. Zijn ‘Histoire et Théorie de la Musique dans l'Antiquité’, later door ‘Appendices’ en ‘La Mélopee dans le chant de l'Eglise
| |
| |
latine’ aangevuld, heeft oneindigen vooruitgang in de kennis van het onderwerp ten gevolge gehad. En hetzelfde mag wel worden gezegd van ‘Les Origines du chant liturgique’.
Al deze werkzaamheden leidden Gevaert geenszins van zijn plicht als Bestuurder van het Conservatorium. Met hardnekkigheid dwong hij van 't bevoegde ministerie leeraarsbenoemingen af, als zij hem nuttig voorkwamen. Want deze idealist had de koppigheid van alle idealisten, als ze zich spannen voor de praktische uitvoering hunner ontwerpen. Het is aan die koppigheid van Gevaert dat we de heerlijke concerten van 't Conservatorium danken, behalve zijne muziekhistorische werken; aan die koppigheid ook dat, op één of twee na, al de opera's van Gluck op 't gewone repertorium van den Muntschouwburg staan.... Al was de man heel oud: men zal gevoelen dat men met hem heel veel verloren heeft in onze kunstbeweging. De hoofdstad verliest er tevens een karakteristieke figuur bij, en zijne intieme vrienden iemand, waarvan de soms-brutale oprechtheid en de schalksche ironie spreekwoordelijk waren.
De koning hield heel veel van Gevaert. Na hem al de kruisen en lintjes gegeven te hebben waarover hij beschikte, noemde hij hem baron. Gevaert nam het luchtiger op dan de Gentsche bibliothecaris van der Haegen, die in 't zelfde lot deelde maar zich kwaad maakte als men er hem om feliciteerde. Gevaert, hij, antwoordde: Ik heb nooit eene andere ambitie gehad, dan eens ‘Meester’ te heeten.
Dien titel zal niemand hem weigeren, met een laatste, eerbiedig saluut....
| |
| |
***
Het kan ongepast wezen, nu Gevaert nog boven aarde ligt, reeds over zijn opvolger als bestuurder van het Brusselsch Conservatorium te spreken. Voorbarig echter zal het niet zijn op Edgar Tinel als dusdanig te wijzen. In goed ingelichte kringen schijnt men aan de benoeming niet te twijfelen, voorzoover, natuurlijk, Tinel zijne candidatuur stellen zal.
N.R.C., 27 December 1908.
|
|