Verzameld journalistiek werk. Deel 2. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1907 - januari 1909
(1986)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 619]
| |
William Degouve de NuncquesBrussel, 19 December.
Er zijn in België uitzonderings-kunstenaars, wier werken niet alleen om zich-zelf, maar ook hierom merkwaardig zijn, dat zij den geestes-, en vooral den gemoedstoestand van een heele jeugd, van heel een tijdperk weêrgeven, of er het gevolg van zijn. Nu een kleine twintig jaar geleden had in België, en meer bepaald in Vlaanderen en in Brabant, onder de generatie die te dien tijd hare wordingsperiode doormaakte en voor de mannejaren aan 't rijpen was, in geesten en in harten een ware omwenteling plaats. Het deel dier generatie, waaruit later kunstenaars zouden groeien, het meest - verfijnde, meest -gevoelige deel dus, werd het aan zichzelf gewaar, welke onrust in de hoofden, welken wrok in de zielen een te vol aan burgerweelde, een overvoed bloeien van nijverheid en handel ten gevolge heeft. Zij-zelf, die jonge kunstenaars, uit den begoeden middenstand ontstaan, voelden hun afkeer voor de zelfvoldane secuurheid waar ze op teerden, te meer, dat hun zucht naar artistieke uitbeelding van hun wezen van lieverleê afkeer had van werkzaamheden die, volgens hen, tot een lagere orde behoorden. Zij zagen het over het hoofd, dat evenwicht alleen van alle bestanddeelen der sociale orde - een evenwicht dat er niet verre van af was, tusschen kunst en industrie te bestaan - de goede werking van de staatsinstelling verzekert. Zij zochten liever, overal waar ze kon worden nagespeurd, een gebrek van dat evenwicht. Eerst trok de sociaal-democratie ze aan; later toen die | |
[pagina 620]
| |
sociaal-democratie hun te praktisch-organiseerend, niet vrij genoeg, voorkwam, werden ze anarchisten. Een langen strijd gingen zij aan; het wankelende van den tijd, in hunne hersenen overdreven, bracht hunne overtuigingen evenzeer aan het wankelen; vergeefs klampten zij zich aan een geloof vast: de kanker van den twijfel knaagde aan elke basis. En na niet meer te kunnen gelooven, zouden ze weldra niet meer hopen kunnen. Het werd een jeugd van smartelijk individualisme, van ‘verdoemenis en trots’ en ook van onmacht. Eene onmacht die zich uitte soms in geniale gebaren, en, in sommige werken, die meesterwerken zijn, uitgebeeld staat als een teeken van den tijd, dien we nog niet geheel achter den rug hebben. Sindsdien hebben die artiesten de mannejaren bereikt. De noodwendigheden des levens evenzeer als rijper overlegsvermogen heeft ze wijzer, en - braver gemaakt. Enkelen, toen de roem gekomen is, zijn teruggekeerd tot de burgermaatschappij die ze zoozeer hadden verfoeid; weer anderen hebben het gedacht met het gevoel van ‘à quoi bon?’, hier en daar is er eene, die 't eenige heil terug heeft gevonden in den schoot der Kerk, terwijl anderen zich, zonder bepaald formalistisch gelooven, troost zoeken in evangelische gevoelens. Allen hebben echter uit den ouden strijd de macht der persoonlijke, individualistische uitdrukking behouden. Onder de plastische kunstenaars dier generatie kan ik er twee noemen, die in Nederland goede bekenden zijn: den beeldhouwer George Minne en den illustrator Charles Doudelet. Minder bekendGa naar eind1) zal u W. Degouve de Nuncques zijn, van wien thans in den ‘Cercle Artistique’ eene ten- | |
[pagina 621]
| |
toonstelling open is. En schrijf ik er u heden over, tegen mijne gewoonte in, dan is het vooral omdat deze schilder zou verdienen, ook in het Noorden de liefde te wekken, die sommigen hier voor zijne kunst koesteren. Na lange aarzelingen; na 't geduldige verwijlen in 't vertoonen van naìeve en gekunstelde, van uitzonderlijke natuurverschijnselen; na 't graciele en valsche doen van eene aristokratische natuur die al te zeer onder de gewone daden en gebaren leed, is Degouve de Nuncques zich weer tot de vaderlandsche aarde aangetrokken gaan voelen; uit zijn ivoren toren, wie weet met welk gevoel van resignatie, gedaald, is hij, met een ontgoochelden glimlach zou men gaan denken, de deining der Brabantsche vlakte gaan schilderen, de rechtlijnige vrede van een vaart, de gedempte glorie van een herfstpark. De weemoedige rust die in hem is gedaald weent door 't waas der smooren die hangen over de landen. De zon aarzelt bij hem, als dorst ze niet blijde zijn; hij schildert ze liefst bij een vreezigen dageraad, of bij de armzalige zekerheid dat ze aan 't zinken is. En goedmoedige, maar stille vreugde uit hij alleen, als hij 't huis van een vriend - ‘le Caillou qui bique’, de woning van Emile Verhaeren - of 't evangelisch gebeuren der Aanbidding van Herders en Koningen verbeeldt. Al zijn me dan toch schooner de Terugkomst van den Verloren Zoon en de Tuin der Oliveten, in al hunne meewarige melancholie. De bewondering voor W. Degouve de Nuncques is niet algemeen. Hetgeen niet alleen aan zijn gebrek aan virtuositeit, maar ook aan den vergedreven eenvoud zijner techniek te wijten is. Sensitieve naturen echter, en menschen | |
[pagina 622]
| |
die den cerebralen en moreelen strijd van Degouves generatie hebben doorgemaakt, en... niet sterk genoeg waren om geheel over zich-zelf te overwinnen, keeren meer dan eens naar deze nobele en weemoedige tentoonstelling terug.
N.R.C., 22 December 1908. |
|