| |
| |
| |
Urbs en suburbs
Brussel, 22 October.
Het is nog geen wereldconflict geworden. De eigenlijke Brusselaars, die uit de benedenstad, bekommeren er zich al niet veel meer om, dan om de crisis in den Balkan (een onderwerp dat mijne stadgenooten maar niet te passioneeren vermag, van meening als ze zijn, dat er maar éene afdoende oplossing is: den Balkan in de Dardanellen gooien, gelijk vóor jaren reeds door Alphonse Allais werd voorgesteld). En ook de aristokratische buitenwijken schijnen niet mee te gaan, onverschillig als ze zijn voor al wat geen mondain leven is. Zoodat het geschil beperkt blijft binnen de grenzen van de twee belligereerende gemeenten.
En nochtans kon het verschrikkelijk worden; zonder overdrijving: iets als de werkstaking der electriciteitswerklui te Parijs. En andererzijds, misschien: de laatste doodsnik van onze voornaamste ‘openbare vermakelijkheid’. En als men bedenkt dat de volksvreugde bij ons al meer en meer bedreigd wordt; dat de karnavalbaldadigheden helaas door draconische reglementen in gaan getoomd worden; dat het ons voortaan zelfs verboden zal zijn, monden, oogen en neuzen onzer medeburgers met confetti vol te stoppen, ze uit kermispret met vuistslagen te bedeelen onder het voorwendsel ze met veelkleurige papiertjes te bedonderen; onschuldige wandelaars met volle handgrepen snippers te plagen en te sarren, omdat men er zelf zoo'n kolossaal plezier aan beleeft...
Maar laat me u van bij den aanvang af vertellen, wat
| |
| |
er aan den gang is. Gij weet dat hetgeen de provinciaal, evenals de vreemdeling gewoon is ‘Brussel’ te noemen, bestaat uit een gemeentelijk complex, waarvan de eigenlijke stad Brussel, de ‘urbs’, slechts een klein deel, de kern, het centrum uitmaakt. Die urbs, omsloten door hare groote lanen: de ‘boulevards extérieurs’, en doorsneden door een ander boulevard, die Noorder-Station aan Zuider-station verbindt (beide liggen reeds buiten het eigenlijke Brusselsche grondgebied), is nu wel eens buiten hare boorden geloopen, en heeft hier en daar een stuk gebeten uit de omliggende gemeenten. Nog onlangs werd een mooie brok aangekocht op Solbosch, het terrein nl. waar de wereldtentoonstelling van 1910 aan 't groeien is. Intusschen blijft het Brusselsche Brussel toch hoofdzakelijk beperkt tot zijne lage stad met zijne Grooten Markt, zijn hooge stad met de Koninklijke Plaats, zijn middenboulevard, waar vooral de vreeemdelingen en de demimonde evoluëeren, zijn buitenboulevards waar men aandoenlijke vrijers in grooten getale aantreft, 's avonds, met of zonder maneschijn. Al wat er omheen ligt is, op zijn Engelsch gezeid, ‘suburbs.’ Het zijn gemeenten, soms grooter dan de stad-zelf, die, voor hetgeen verkeer, handel en stedeschoonheid aangaat, gerust met de stad op één voet mogen worden gesteld en bij de stad gerekend, al hebben zij elk - en hier komt het vooral voor het vervolg van mijn vertoog op aan - een eigen administratie, met eigen burgemeester en wethouders, eigen scholen, eigen openbare diensten, eigen nukken, eigen eergevoel en eigen nijd.
Die gemeenten zijn: ten Noorden Laeken, Schaerbeek, Sint - Joost - ten - Noode; ten Oosten Etterbeek en Elsene;
| |
| |
ten Zuiden Sint-Gillis en Anderlecht; ten Westen Cureghem, Sint - Jans - Molenbeek en Koekelberg. Meer ten Zuiden nog wordt het idyllische landleven van Boendale en Boschvoorden reeds zóó versteedscht - men denkt onwillekeurig aan Baarn of Bussum - van wege de groote tentoonstelling, die in de buurt komt, zeer bedreigd. Terwijl Ukkel, wat meer Westwaarts, en van Boschvoorde door het Ter Kamerenbosch en het Zoniënwoud gescheiden, sedert een heelen tijd reeds met recht tot de suburbs gerekend wordt, iets waar ook Vorst op te wachten ligt; zonder van nog andere gemeenten te gewagen, als St. - Pieters -Jette, Tervueren en Sint - Pieters -Woluwe, die alle hun best doen om die eer verdienende te worden. Een mooie kring bijsteden dus, feitelijk en in gewonen handel en wandel met de hoofdstad verbonden, maar op administratief gebied geheel eigen heer en meester, geheel onafhankelijk.
Nu is vrijheid wel een heel mooie zaak. Maar neem ik de vrijheid, op den kleinen teen van mijn buurman te trappen, dan heeft deze het recht, de vrijheid te nemen er mij luidruchtig attent op te maken. Er kan zelfs gebeuren, dat hij zoo vrij is mij uit te schelden en vrijpostig genoeg om mij door een oorvijg te bewijzen, dat het begrip vrijheid relatief is, en dat de mijne niet verder gaat dan in zooverre ze de zijne geen schade berokkent. Gelukkig heeft men er iets op gevonden, dat die beperking van vrijheid niet alleen aannemelijk, maar zelfs nobel maakt en dankbaar stemt. Men heeft dit wederkeerig dienstbetoon genoemd. En dat dienstbetoon is een heerlijk iets, als er maar eenheid van meening bestaat aangaande aard en mate van vrijheid, aangaande de diensten die ieder bij rechte van zijn mede-betooner verwachten mag. En daar
| |
| |
zulke eenheid van meening eene zeldzaamheid is...
Maar mijn doel was niet, u eene les in de sociale zedeleer te geven, niet meer dan dat ik u hoofdzakelijk in de geographie van Brussel en omliggende wilde inwijden. Mijn doel was alleen u te vertellen, hoe Anderlecht en Sint-Gillis in ruzie liggen.
Onder het ‘voorgeborchte’ van Brussel gelden Anderlecht en Sint-Gillis nu niet bepaald als buitenmate aristokratisch. Gedeeltelijk althans. Want zij palen aan een stadswijk, waar ik mijne geachte lezeressen nooit heen zal leiden, als ze mij de eer aandoen, mij als cicerone door Brussel te vragen. Ik bedoel: de wijk der Hoogstraat, de wijk van het zeer schilderachtig, zeer eigenaardig, maar lang niet makkelijk volkje, dat urbi et orbi als ‘Marollen’ gekend staat, en boven alle gepeupel van welk land ook uitmunt door de rekbaarheid van zijne moreele princiepen, evenzeer overigens als om zijne pittoreske taal en zijne weelderige beeldspraak. Als nauwgezet journalist heb ik het mij destijds ten plicht gerekend, met een paar gentlemen uit het Pieremansstraatje - bronaêr van 't Marolliaansche leven - kennis, zooniet vriendschap, aan te knoopen. De heldendaden die ze bedreven hadden, waren aanleiding geweest, eenerzijds tot enkele maanden gevangenisstraf, maar andererzijds tot de bijzondere achting die ze genieten in het wereldje van wijde petten en schippersbroeken, van vuurkleurige omslagdoeken en vettige Carmen-kapsel mode van beider kunne in deze zeer conservatieve streek. Die heeren hebben mij in hunne danszalen geleid. Ik heb er een man half zien vermoorden; ik heb er heel veel glazen faro betaald: een biertje dat ik al even weinig aan mijne lezeressen aanbieden zal. Een wijk waar ik u, bij eene plechtige gelegenheid,
| |
| |
een nationalen feestdag b.v., als er kermisvreugde heerscht, wel eens meer over vertel.
Want dit volkje houdt oneindig veel van kermispret, en die gaat ze, behalve in hare bals en in de tallooze kroegjes, op het grondgebied van Sint-Gillis zoeken, waar er bijna zonder uitscheiden ‘foore’ gehouden wordt.
Zoo'n ‘foore’ is een van de treurigste dingen die men bedenken kan. Nergens heb ik meer het gevoel van spleen en heimwee gekend. Men dwaalt er rond als een uitgeworpene, als een zedelijke balling, als een gedoemde wiens straf hier in bestaat, dat hij om zich heen pret ziet maken. Maar welke pret! Heel de lange laan langs, de schel - verlichte, schel-gekleurde barakken, onder bogen van gaslicht of 't walm-wapperen van een hoogen petroleum-fakkel; op 't podium de schor-schreeuwende clowns en de oude, verlepte vrouwen in maillot, geeuwend achter hun handen; aan de kas een duttende matrone in konijnenpels; vooraan een camille-uitziende meneer in frac, de snor zwart als inkt geverwd, de hooge zij op 't gepommadeerde hoofd, slaande op de blikken plaat waar het op staat: 10 centiemen entrée. En boven zijn huilen uit de schuiftrompet en de groote trom; het tingelen en klankgolven der orgels van de draaimolens, het gillen der stoomfluiten. En om dit alles heen een atmospheer van verbrand roet, een stank die u de keel toeworgt en de oogen uitbrandt, een gore walm van vieze keukenlucht waarbij uw hart aan het dobberen gaat. Ge moet er heen gaan zoo tusschen tien en elf 's avonds. Voor acht uur komen er nog wel mindere burgerluidjes, moeders met verbaasd-starende kinderen, koketknappe naaistertjes terug van het werk, achtervolgd door heertjes na kantoortijd. Het kan dan wel aardig wezen,
| |
| |
daar is soms wezenlijke feeststemming. Er is ook nog meer ijver, meer entrain, onder clowns en danseressen; de dierentemmer uit het beestenspel laat, in de sluitende Hongaarsche pantalon, zijn spierige kuiten bewonderen; het model uit de Levende Beelden openbaart even hare anatomie; zelfs de oude vrouwen, die u binnen het hokje der waarzegster of het ‘salon de la belle Fathma’ willen lokken, zien er minder sibyllijnsch uit, en nu en dan ziet men werkelijk-chic volk uit trams en rijtuigen, zelfs uit auto's, springen, en snellen naar den wijd-open lichtmond van den grooten cirkus.
Maar na tien uur valt alles stil. Clowns en ballet juffers hebben genoeg van hun eigen pret. De levende beelden slapen. De leeuwen uit het beestenspel hebben hunne paardebiefstuk-met-zageling binnen, en hun meester zit in de kroeg te drinken en te pochen. De mallemolens draaien nog alleen voor hun eigen plezier. En schettert en rumoert nog hier en daar een onevenwichtig orkest, dan is het alleen nog om den heer-met-hooge-zij wakker te houden, die tot missie heeft de menschen binnen zijn zeildoek te roepen, zoolang er nog maar éen zieltje langs het ‘boulevard Jamar’ dwaalt....
Dan is het de tijd voor het volkje uit de Marollenwijk. In groepjes, en gearmd, zakken de vrouwen naar de laan af. Alle met hetzelfde kapsel: 't haar heel laag op de oogen, het chignon vlak op het voorhoofd; naast ieder oor een welgevormd ‘accroche-coeur’. De scherpe, hooge schouderen draaien onder de schelle doeken, waar de naakte, peezige armen uit komen. De draaiende heupen wiegen onder het nauwsluitende, blauw-katoenen schort. Zij nemen bezit van wat hun gebied is geworden. Schor klinken uit de bree- | |
| |
de monden vloeken en schaterlach. De kleine muizenoogen, tusschen de lange spleet der schalen, gluren u aan. De breede neus schijnt de lucht op te nemen, die van u uitgaat. Zij keeren zich om: hun blik roept op uw persoon de aandacht hunner ‘ridders’.
Dezen komen achteraan: over het bijzonder-verzorgde haar de groote apache-pet tot over de ooren; een blauwwollen trui die den nek vrijlaat en waaronder uit de horlogeketting hangt; de vuisten in de zakken der broek die, spannend op dijen en kuiten, onderaan bijna geheel de pantoffel van donkerroode franje dekt... Bezie ze maar niet te scherp. Doe maar liefst alsof ge hun vriendinnen niet zien zoudt: op dit uur gevoelen zij zich hier heer en meester, met al de achterdocht en al den trots van een autokraat...
En zij slenteren, uren aan een stuk. Nu en dan een rauw woord, eene minder-kiesche zinspeling, een walgelijk gebaar. - Eén voor éen sterven echter de kermisgeluiden uit. De voorhang der tenten en barakken wordt neergelaten. Het is nacht. Voor een goed deel dier dames en heeren uit de aanpalende Hoogstraat-wijk begint, naar Parijsche principes, de nachtdienst...
Dat dit ononderbroken kermisvieren op de Jamarlaan voor de openbare zedelijkheid bevorderlijk zou zijn, zal niemand volhouden. En dat de burgerij, die daaromheen woont, klaagt over nachtrumoer, is ook te begrijpen. Dat is echter nog niet alles; - en hier kom ik eindelijk aan de kern van mijn verhaal.
Ge moet weten: de eeuwig kermisvierende Jamarlaan, op het grondgebied van Sint-Gillis, vormt tevens den ingang der zeer nijvere, zeer drukke gemeente Anderlecht,
| |
| |
waar zich slachthuizen, en brouwerijen, en fabrieken bevinden: inrichtingen die alle karren en paarden bezigen, en dus plaats noodig hebben langs de openbare wegenis. Die plaats nu wordt maar al te dikwijls ingenomen door de kramen en tenten en cirkussen der foor, zoodat de weg er voor het Anderlechtsch vervoer belemmerd door wordt. Het is dan ook natuurlijk dat Anderlecht op zijn poot speelt. Nu antwoordt Sint-Gillis wel: de Jamarlaan ligt op mijnen grond, en daar hebt ge niets aan te zeggen, - temeer dat al dat kermissen mijn kas stijft. Maar Anderlecht heeft zijn argument klaar: gij wilt niet opruimen? Goed. Maar dan snijden wij u alle verlichting af, vermits uw gasfabriek op mijn grondgebied staat, en niets zoo gemakkelijk is als uwe gasbuizen af te moeren. Dan kunt ge ‘foore’ houden in den donkere...
Ziedaar het conflict waar ik u van vertellen wilde. Het heeft natuurlijk het belang niet der Marokkaansche kwestie. Maar, behalve dat het de aandacht roept op de vraag van het in stand houden der, niet steeds zedelijke, kermispret-zonder-uitscheiden, met al zijn gevolgen, brengt het voor de zooveelste maal de vraag op van het centraliseerend gezag der ‘urbs’ over de voorsteden. Natuurlijk wil de ‘suburbs’ zich niet, handen en voeten gebonden, overgeven aan het beheer van Brussel; zij wil hare geheele autonomie bewaren. Andererzijds legt hare hoedanigheid van voorgeborchte haar verplichtingen op, die zij soms moeilijk vervullen kan. De verfraaiing der stad, het aanleggen van breede lanen, die soms door drie, vier gemeenten loopen, de uitbreiding der wijken: dit alles brengt onvermijdelijke verplichtingen en kosten meê, zonder dat het daarom altijd vermeerdering van inkomsten ten gevolge
| |
| |
heeft. Daarbij komt dat de beheerders der gemeenten maar al te zeer in de gelegenheid blijken te zijn, zich om te laten koopen, iets wat met een streng en degelijk middenbestuur niet even gemakkelijk zou gaan. Conflicten als 't hierboven aangehaalde komen, weer door gebrek aan eenheid in 't beheer, maar al te dikwijls voor. En een kleine gemeente kan men niet beladen met de zedelijke verantwoordelijkheid van eene hoofdstad. En daar komt nog bij: onderhoud der wegenis, politiedienst, en wat weet ik al meer.
Dit alles zou natuurlijk pleiten voor centrale administratie, voor het inlijven der voorsteden bij de eigenlijke stad, vermits de eenheid in feite reeds bestaat.
Maar dit bracht de afschaffing meê van een tiental burgemeesters, van een vijftig wethouders, van een paar honderd gemeenteraadsleden, van twee- of driemaal zooveel gemeenteambtenaars. En gij kunt wel denken dat dit toch onmogelijk is, wat er ook moge gebeuren!
En ziedaar waarom er nog dikwijls ruzie kan heerschen tusschen Anderlecht en Sint-Gillis.
N.R.C., 25 October 1908.
|
|