| |
| |
| |
Woede van Woeste, mitsgaders het nieuwe
ministerie
Brussel, 14 October.
Neen, het is niet alleen vanwege de mooie alliteratie, dat ik u over de woede van Woeste spreken wil. We leven in beroerlijke tijden. In de laatste twee jaar hebben we meer ministeriëele veranderingen ondergaan, dan in normale, en deftige, omstandigheden binnen de tien jaren zouden voorgevallen zijn. De ministeries vallen, gelijk de kastanjes vallen uit den grooten boom, daar onder mijne oogen. En ze verrijzen weer, zonder dat er in hun samenstelling al heel veel verandering te bespeuren valt, uiterlijk althans. Want innerlijk is het toch iets anders, langzamerhand. There is something... onrustigs. Woeste noemt het: something beroerds. Want hij vooral gaat meer en meer vinden dat de tijden beroerlijk zijn....
Ik heb hier soms wel wat al te zeer op den heer Woeste afgegeven. Vergeef het mij: dat ‘afgeven’ is eene Belgische manie, 't Feit alleen, dat de heer Woeste een figuur is, en een karakter, maakt hem, met een minimum van ‘charge’,tot gemakkelijke karikatuur. En waar de man zich daarenboven ook uiterlijk tot styleerende overdrijving leent, doet dit natuurlijk niets af van de manie, of van de drift, der hekelaars en der spotters. Kan men intusschen best buiten alle politieke bedoeling en buiten alle kwetsende persoonlijke aantijging blijven, het is moeilijk de korte en kromme automatenbeentjes van den heer Woeste weg te cijferen, zijn veel te wijde gekleede-jas onopgemerkt te laten, zijne Pulcinello-stem te vergeten, en
| |
| |
te zwijgen over het gierenprofiel van zijn klein, en nochtans te groot hoofd. Want bij den heer Woeste is bijna alles te groot en tevens te klein, en het is juist dat gebrek aan proportie dat hem opmerkelijk geschikt maakt voor overdrijvende spotternij. Hij is een man met een grooten wil om mindere dingen; een man van grootschstug hechten aan eene politiek, die eene kleine politiek is, misschien. En het opstel dat hij aan den toestand zijner partij sedert de verkiezingen van Mei, in het October-nummer van La Revue Générale wijdt, is er verre van, deze laatste opmerking tegen te spreken.
Dat opstel, dat niet zonder commentaria is voorbijgegaan, commentaria die, naar ze van de beste vriendjes waren, te onvriendelijker werden, en te lichter toegaven aan de Belgische spotmanie,- dat opstel toont ons weêr den onaantastelijk palstaanden Woeste, in al zijne koppigheid, met al zijn onherleidelijk hechten aan wat hij blijft beschouwen als de fundamenten zijner partij, en dat door winden uit alle hoeken wordt aangerand en verbrokkeld. Gij herinnert u hoe, vóor twee jaar, de discussies over Kongo en over den arbeidsduur in de mijnen besliste scheuring in de rangen der rechterzijde bewezen. Het was zonneklaar: de katholieke part ij evoluëerde. Idealisten als Renkin en Carton de Wiart, die in hunne partij slechts dan gezag hadden veroverd, als ze veel hunner idealen prijs hadden gegeven, en verzaakt hadden aan de doordrijvende politiek van priester Daens, mochten ondervinden dat hunne gedachten van in de jaren 80 wortel hadden geschoten. Hunne vooruitstrevende, demokratische gezindheid werd weêr aangeblazen door de instemming die ze vond bij de jongste, maar ook levendigste krachten onder de katho- | |
| |
liekerangen. Mannen als Helleputte, als de Lantsheere, namen beslist en strijdvaardig positie. De slimme Beernaert aarzelde niet, zich aan hunne zijde te scharen. Het was, voor de vrienden van Woeste, eene verontrustende gebeurtenis.
Toen graaf de Smet de Naeyer gedwongen werd, af te treden, was het voor dezen eene eerste nederlaag. Zeker, ze dorsten nog het beste hopen van wijlen minister de Trooz. Wel was toegeving aan de jong-katholieken besliste noodzakelijkheid geworden: Helleputte en Renkin kregen een portefeuille. De meerderheid van het kabinet bleef echter Woeste toegedaan. De twee omwentelaars in het ministerie schenen overigens bij te draaien: zij waren immers minderheid. In zake Kongo scheen Helleputte toegevend geworden te zijn; en bij Renkin had de koning nooit groot verzet gevonden. Leopold II, en met hem Woeste, kon dus veel verwachten van het ministerie-de Trooz; - toen deze plotseling stierf, en de katholieke eensgezindheid weêr gevaar liep in openbare scheuring te keeren.
Schollaert voorkwam het; niettemin wonnen er de jongkatholieken bij. Zonder beslist met de ‘jongeren’ mee te gaan, had hij toe te geven aan de gedachten van zijn schoonbroer Helleputte. Wat wij hem, dank zij zijne toegeving aan verjongde gedachten, in zake Kongo verschuldigd zijn, is lang niet gering. Zijne overwinning op den koning en de koninklijke politiek is veelmeer eene overwinning der jong-katholieken. Dat Renkin zich met de verdediging van het verdrag gelastte, bewijst, welke plaats die jong-kakatholieken in het ministerie innamen. En zonderling genoeg: Woeste gevoelde zóó goed den drang, dat hij zelf voor ging stellen, de oude schuld van Kongo ten laste der kolo- | |
| |
nie te leggen.
Hierin werd hij niet gevolgd door het ministerie. Wél echter door den heer de Lantsheere. En wat zien we gebeuren? Renkin, overgegaan naar de kolonies, wordt door dienzelfden de Lantsheere als minister van justitie opgevolgd. Zoodat thans het kabinet drie Neo-katholieken telt, waarvan de eene, Helleputte, zich heel populair wist te maken onder het Spoorwegpersoneel en al heel wat nutige hervormingen tot stand bracht, de tweede, Renkin, het beheer op zich neemt van een ministerie, dat, na de binnenlandsche zaken, het belangrijkste van België moet worden; en de derde, de Lantsheere nl., als minister van justitie algemeen met sympathie wordt begroet, bekend als hij staat, voor den meest-onafhankelijke, en een der intelligentste mannen van zijne partij.
Het opstel nu van den heer Woeste, dat deze historische bijzonderheden noodwendig maakte, draait om deze feiten heen; en, daar zij niet kunnen geloochend worden, is hij er razerig om als een stier die inbeukt op den rooden lap van een Chulo.
Voor den grond: de onmachtige woede van wie eene zeer geliefde zaak evolueeren en kenteren ziet naar eene zijde die hem niet bevalt en die buiten zijn bevatten staat, terwijl hij gewaar wordt hoe hij met zijne opvattingen en de strakke onplooibaarheid van zijn programma meer en meer alleen gaat staan. Voor den vorm: de eenigszins lompe maar steeds zaakrijke, oratorische maar toch volle en gedachtenrijke stijl van altijd. En altijd, natuurlijk, de parlementaire deftigheid, het onaantastelijke olympisme dat de gal der ontboezemingen verzoeten moet, en den schijn van het onpersoonlijke, van het wetenschappelijk- | |
| |
onpartijdige wil geven.
Want de heer Woeste schrijft geschiedenis. Gelukkig echter dat menschen, die midden in den strijd staan, met den besten wil der wereld niet onpartijdig kunnen zijn! Nu houd ik wel niet van schelden; en de vinnigheid van iemand als b.v. Georges Lorand, boezemt me soms wel eenigen weerzin in. Maar wat ben ik het den heer Woeste toch dankbaar, dat hij niet geheel objectief vermag te worden! Wat ben ik blij, om de drie, vier alinea's zijn ouden wrok tegen den heer Beernaert terug te vinden! En wat ben ik, in de plaats van den heer Woeste zelf, gelukkig, in deze bladzijden de oude strijdbaarheid, de oude kracht, die anders wel heel verzwakt scheen, terug te vinden!....
Van strijdbaarheid heeft hij anders wel genoeg, de heer Woeste. 't Vechtlustige der Kamer walgt hem; en slechts in den Senaat vindt hij de ‘allure des jours d' autrefois’, de ‘sévère dignité’, de ‘étude approfondie’ terug. Maar hij-zelf, als hij het over tegenstanders heeft: hoe moeilijk toomt hij zijn drift in! Over de liberalen ‘qui n'ont qu'une boussole: arriver au pouvoir’; over heel de linkerzijde, slechts door één band vereenigd: ‘une dyssenterie d'anti-cléricalisme’ (eene energieke uitdrukking van den paradoxalen Edmond Picard, die men eenigszins verwonderd is, op de kuische lippen van Woeste terug te vinden); over Beernaert, eeuwigen zondebok; over de ‘intransigeance de la Chambre’ - lees: ‘de la Jeune-Droite’ - bij de ombuiteling van de Smet de Naeyer; over de ‘germes de ruine’ die hij in zijne eigen partij vast moet stellen, al zien anderen er symptomen van herleving in; over de ‘stérilité du parlementarisme’ eindelijk, nu het parlementarisme, of beter de
| |
| |
tusschenkomst in het Parlement van Woeste, onvruchtbaar, en zijn invloed geëindigd schijnt te zijn!....
Want het schijnt wel naar een einde te loopen: gouvernementeele bladen geneeren zich niet, Woeste voor het lapje te houden. Geene andere verdediging onder eigen mannen, dan hier en daar de verzekering dat hij een ‘honourable man’ is, gelijk Antonius van Brutus getuigt, - een compliment dat daarom geen instemming bediedt, en nagenoeg dezelfde beteekenis heeft als het spottende ‘belle-mère’ der tegenpartijen.
Wil het zeggen dat de heer Woeste van nu af aan beschouwd wordt als een weêrbarstig lijk? Het ware stuitend van ondankbaarheid. Maar dat de stem van den heer Woeste niet meer het verhoor van vroeger vindt, is toch ook waar. Ik wees er u op, hoe de drie ‘jongere’ leden van het kabinet, binnen en buiten hunne partij, meer sympathie ontmoetten dan b.v. minister Hubert, die menigen flater op zijn geweten heeft, en minister Delbeke, die in minder dan een jaar tijd een millioentje wist op te maken en de architectonische megalomanie des konings dankbaar als wet op schijnt te nemen. Die ‘jongere’ ministers, intieme vijanden des heeren Woeste, schijnen het echter bonter en bonter te willen maken. In hunne eigen bladen laten zij leerplicht verdedigen door niemand minder dan den gekenden, en katholieken, historicus Godefroid Kurth, hetgeen wil zeggen - zooals ik sedert maanden voorzien liet - dat een systeem van leerplicht weldra op hun programma kon komen. Men kent de gevoelens van generaal Hellebaut, minister van oorlog, aangaande dienstplicht: dat generaal Hellebaut niet werd afgescheept bij de jongste wijzigingen in het ministerie, wil toch ook iets zeggen,
| |
| |
te meer dat eene bespreking aangaande het leger voor binnen kort onvermijdelijk schijnt. En toen men verleden jaar minister Renkin ondervroeg over algemeen kiesrecht, waar hij vroeger vurig voorstander van was, antwoordde hij geheimzinnig: ‘Je m'expliquerai plus tard.’ Zou dat ‘plus tard’ nakend wezen?.... En zoo zou het ministerie heel het programma der verbonden linkerzijde ten uitvoer brengen...
Ziedaar, zeer objectief voorgesteld, de toestand. De heer Woeste, die niet blind is, en minder onverschillig dan het gros der Belgen, ziet hem met onrust, en vindt het beroerd. Vandaar zijne woede... Maar zullen zijne, goedgemeende maar weinig-beluisterde, waarschuwingen tot iets dienen? Het valt te betwijfelen.
N.R.C., 16 October 1908.
|
|