| |
| |
| |
Wedden
Brussel, 27 September.
Denk niet dat ik mijn nachten gewoonlijk in speelholen, en mijne dagen bij wedrennen doorbreng. Al heb ik eens, in eene badstad, zeven avonden na mekaar rondom een speeltafel, geblaseerd en hooghartig als een Poolsch edelman, gedwaald, dan was ik veel minder bezield door den speelduivel dan door.... - maar wat zoudt ge aan dergelijke geheimen hebben? - En komt het vóor dat ik, die slechts op een twintig minuutjes afstand woon van Brussel's voornaamste renbaan, het trappelpasje van dwergachtige jockey's of den stijven tred der hooge, magere paarden volg, dan is het geenszins met de bedoeling, mijne kas bij hun harddraven te stijven, of mede te werken aan de welvaart van den bookmakersstand. Noch het ronddraaien der roulette, noch dat der hoogpootige paarden heeft me ooit geboeid, dan vanwege... het hartsgeheim dat ik u zeker niet openbaar, of om het rare, het grappige, het voor-mij-nogonverklaarde, dat van een wandrochtelijken staljongen éen der meest-geëerde, meest-geëerbiedigde wezens van onzen tijd, met den heldentenor een koning der eeuw maakt.
Een liefhebberij die niet verder gaat, wordt geen sociaal gevaar; zij brengt nog geenszins de armoede en de schande onder de gezinnen; zij verlokte me vooralsnog niet tot zelfmoord; en sterf ik ooit van armoe, dan zal het niet zijn omdat ik mijn fortuin op heb zien harken door een hardvochtig croupier, of wegsmelten zag bij de races van Groenendael of van Boschvoorde. En minister Renkin zal dan ook vermoedelijk niet speciaal aan mij
| |
| |
hebben gedacht, als hij door nieuwe bevelen een strengere toepassing der wet op het spel gaande heeft gemaakt.
Want blijkbaar komen noch hartsgeheimen, noch jockeyspsychologie den rechtvaardigheidszin van onzen minister van justitie vermurwen. Hij stoort liever het spel, dan hij het gedogen zou; slechts aan rechters en politie laat hij harddraverij toe; en ik vermoed dat hij nooit een weddenschap aanging, dan tegen wie hem zou willen beletten, het wedden te verbieden: en die wedding zou hij zeker winnen.
Want minister Renkin is een koppig man, en of hij in deze gelijk heeft? Gaat het hier niet om een vraag van sociale hygiëne? Immers, daargelaten nog dat ook ongefortuneerde lui zich gemakkelijk tot spelen laten verleiden en aldus hun toekomst en die hunner naasten in gevaar brengen: 't feit, dat het verloren geld gewoonlijk terecht komt in de zak van menschen die in zedelijk opzicht van geen eerste allooi zijn, en dat die minderwaardige lui van lieverlede een gezag krijgen, waarbij de openbare moraliteit niet gebaat wordt, volstaat reeds om de houding van den minister goed te doen keuren, en toe te juichen waar hij de strenge toepassing beveelt der wet die zegt: Alle hasardspel in 't openbaar wordt verboden.
Gij weet met welke energie hij te velde trok tegen het spel in de Kursaal te Oostende: eene energie waartegen de beruchte Marquet, anders wel een geducht worstelaar, verklaarde het op te geven. Het jongste proces tegen Marquet is nog zoo heel lang niet afgeloopen, dan dat gij u niet herinneren zoudt hoe het bij de debatten uitliep op een geharrewar tusschen mathematici aangaande waarschijnlijkheidsberekening. De thesis der verdediging
| |
| |
was immers: 't spel te Oostende was geen hasardspel, vermits de kansen van de spelers kunnen berekend worden, hetgeen natuurlijk betwist werd; voor leeken bleek er uit dat goed baccara-spelen zelfs veel moeilijker moet zijn, dan even lang als Wright op eene vliegmachine door den dampkring te zwieren.
Ik vrees dat minister Renkin's hersenen niet doorweekt zijn van den ‘calcul des probabilités’; niet alleen schijnt hij niet te gelooven dat iemand geleerd genoeg kan zijn om met goed gevolg en verzekerde winst in Spa of Oostende aan bankiers en croupiers het hoofd te bieden: ook aan gelijke kansen gelooft hij niet, voor wat het wedden op renpaarden aangaat. Woensdag verbood hij de weddenschappen, waarbij vaak, zoo niet altijd, de wedders gefopt worden. En Donderdag reeds werden de nieuwe maatregelen uitgevoerd; zoo nog geene aanhoudingen werden gedaan: aan bookmakers en wedrenbestuurders werd herinnerd dat weddenschappen tegen de wet ingaan, als de wedders de noodige kennis niet bezitten die toelaten, de kansen der loopende paarden te beredeneeren. Daar die kennis niet kan worden opgedaan dan door het zorgvuldig navolgen van elk paard bij elken loopstrijd, en dus alleen te goed komt aan inrichters van wedrennen, eigenaars van renpaarden, jockey's en bookmakers, behalve aan rijke liefhebbers die overal bij zijn, ziet men dadelijk in waar de meeste kansen berusten; zelfs het geregeld lezen van sportbladen licht onvoldoende in: slechts het volgen van elk paard in elke ‘performance’ laat toe, over zijne klimmende of dalende waarde te oordeelen; ook de bekendheid met de rijdende jockey's is een hoofdfactor: vaak hangt alles van hun humeur af. Zoodat de burgerjongen, die ook voor
| |
| |
sportman door wil gaan, maar moeilijk alle wedrennen bij kan wonen en bezwaarlijk dikke vrienden wordt met lad of jockey, zeker achterstaat bij den bookmaker, en veel meer nog bij den paardeneigenaar. Bedenkt men nu dat die burgerjongen, naast den werkman, in eene luxestad als Brussel, bij de Zondagwedloopen te Vorst, Groenendael of Boschvoorde onder het publiek de meerderheid uitmaakt, dan beseft men wat de moraliteit bij zulke harddraverijen wint! De ‘Jockey Club’ bekent overigens zelf, dat er hier en daar misbruiken zijn. Komen deze misbruiken nu niet zoo talrijk voor bij groote wedrennen als hierboven genoemd, het publiek blijft niet te minder hetzelfde, de mogelijkheid van het misbruik is niet uitgesloten, en de wet dus even toepasselijk dáár als in mindere provinciesteden.
Dat echter niet geheel kan mee worden gegaan met de voorschriften van minister Renkin, ligt aan een gebrek in den vorm van deze instructies, evenals de moeilijkheden bij de toepassing der wet aan een dergelijk gebrek te wijten zijn. De wet immers bepaalt niet, wat als hasardspel moet beschouwd worden. En de ministerieele voorschriften vergeten te vermelden, hoe men een bevoegd uit een onbevoegd wedder erkent. Er zijn verstokte wedders, zelfs onder den minderen stand, bij dewelken een verlies slechts nieuwe prikkel tot wedden is. Zal zulke wedder ooit bekennen, dat hij de noodige kennis niet bezit om zijn liefhebberij bot te vieren? Een onoplosbare moeilijkheid, waar de ministerieele strengheid op afschampt. Welke rechter zal over die kennis te oordeelen hebben? Weer een vraag die moeilijk kan worden opgelost, en waar nochtans de stipte navolging der instructies van afhangt.
| |
| |
Tenzij de heer Renkin niets beoogde, dan 't afschaffen, ineens, van alle wedrennen, en juist in het ontoepasselijke van zijn bevelen een argument tot die afschaffing zou vinden. En dit komt ons niet goed mogelijk voor.
Want, worden de spelers van hasardspelen uit openbare speelzalen verjaagd, dan vergaderen zij in private lokalen; het gerecht heeft niet meer tusschen te komen, en - Spa of Oostende verliezen er al heel weinig bij. Anders met de wedrennen, waar een deel der bevolking op leeft. Ik spreek natuurlijk niet van de bookmakers; maar kleeren rijtuigmakers moeten ook leven, en zijn niet oneerlijk te noemen, omdat ze onrechtstreeks door de paardeloopen gebaat zijn. Op dit oogenblik wordt in Brussel een ‘Grande Semaine’ voorbereid, waar de handel honderdvijftigduizend frank aan premiën en prijzen voor uit heeft geloofd: wel een teeken dat die ‘Groote Week’ het dubbel moet opbrengen, - hetgeen minister Renkin komt verijdelen. Wij leven nu eenmaal in een weeldestad! En daarenboven: de wedrennen brengen, meen ik, een mooie duit aan de openbare weldadigheid op.
Dit echter neemt niets af van 't immoreele der weddenschap, en van 't gevaar erbij voor den minderen man die, zonder goed te weten waarheen het hem leidt, er zijn mooie geld aan waagt. Wat dus moet gevonden worden is: een doeltreffende politiemaatregel; toezicht, b.v., uit hooger hand op de verrichtingen van bookmakers en ‘pari mutuel’. In Frankrijk is er een ‘commission sportive’, waar een raadsheer bij het verbrekingshof, een raadsheer bij het beroepshof en een lid van den Raad van State deel van uitmaken. Welke uitslagen het oplevert weet ik niet. Maar zijn die maatregelen goed bevonden, voorkomen zij het
| |
| |
bedrog: waarom ze dan niet bij ons toegepast? Raadsheeren, voor het postje geschikt, zijn er zeker wel te vinden; het lid van den Raad van State is niet ver te zoeken: de heer Woeste is de aangewezen scherprechter der bedriegers. Zou dit den heer Renkin en de openbare zedelijkheid niet bevredigen?... Ik meen hem de beste ‘tuyaux’ te mogen beloven, als hij in die maatregelen toestemt; de bookmakers zullen hem de beste paarden tegen de hoogste kwoteering geven; van de sportieve kleermakers krijgt hij een eere-rijbroek: wat kan hij meer wenschen? Als dit alles hem maar niet verleid in de bekoring, een vurig voorstander te worden van de ‘Maatschappij tot Veredeling van het Paardenras’, maatschappij die dit doel niet bereiken kan zonder de euvelen, die minister Renkin thans meent te moeten bevechten.
N.R.C., 29 September 1908.
|
|