| |
| |
| |
Over concussie, en daarbij behoorende straf
Brussel, 28 Augustus.
In Frankrijk, heet het, eindigt alles op liedjes; in Brussel, mag men wel zeggen, op dien eenigszins groven, maar sappigen, eigenwezigen, beeldrijken vorm van hekelenden spot, die soms aan 't enorme van Rabelais doet denken en die, evenals de satire van den Brabantschen Breughel, nooit kwaadaardig wordt; op die rake, scherpe, maar altijd geestige, zoo niet vernuftige, wijze van schertsen en boerten, die bij ons ‘zwanze’ heet. Het Brusselsche volk is zelden wrokkig; aanhoudend kwaad blijft het moeilijk; en, ontsteekt het in woede, dan stilt die woede haarzelf door den ontbonden vloed van een fantazierijk schelden, eenmaal de sluizen der zwanze-welsprekendheid geopend. De Brusselaar heeft vreugde aan zijn weelderig beeldvermogen: heeft hij u ‘scheeve lavabo’ betiteld, of minachtend ‘architect’ gedoopt, dan gaat hij voldaan een ‘halve scheut’ drinken en koelt aldus, zoo niet uiterlijk - want hij is een snoever - dan toch zalig in zijn binnenst, de grootsprakelijke razernij die hij bezit. Op de ‘halve scheut’ na, die door een ‘demi’ vervangen wordt, wijkt de burger niet van den volksman af. Ook hij fantazeert zijn misnoegdheid weg onder de oppermachtige en grandioos-orakelende zwanze; en wordt hem geen persoonlijk, maar een publiek, een algemeen euvel aangedaan, een onrecht waar iedereen in meêboet, dan lacht hij te gemakkelijker, na even verontwaardigd te zijn geweest, en zijn spotternij krijgt een karakter van eensgezindheid, van eensluidendheid, dat al de maatschappelijke rangen gemeen wordt,
| |
| |
al de individueele geesten aantast, en werkelijk als de ziel, als de stem van de geheele bevolking gaat klinken. Eene verrassend-rake uitdrukking, waarvan niemand de herkomst kent en die ieder als zelf-gevonden voorkomt, gaat als een loopend vuurtje van mond tot mond; de lucht beeft en leeft ervan; om 't juiste woord, om den blijgevonden spotnaam vergeet men de wraakroepende daad. En zoo komt het dat al bitter weinig menschen nog denken aan de knevelarijen van den Schaerbeekschen wethouder Vanden Putte, om zich alleen nog, of althans hoofdzakelijk, te herinneren, dat zijn officieele naam voortaan ‘Scherreweg’ klinkt!....
't Is anders nochtans wel eene beroerde geschiedenis, zooals uwe lezers ze kennen uit hetgeen ge er over mede hebt gedeeld. En dat het misbruik van vertrouwen ook elders dan in Schaerbeek schijnt gepleegd te zijn - gij weet dat in een andere gemeente, die eveneens aan Brussel paalt, de burgemeester zelf tegen een schepene onderzoek heeft gevraagd - maakt de zaak niet minder. Daarbij komt het ongeloofelijke, dat Vanden Putte, zoodra hij bekend had, in vrijheid werd gesteld, alsof die bekentenis als boete voldoende was: een rechtsplegen dat eenigszins van de gewone handelwijze afwijkt, vermits eerder het tegenovergestelde gewoonlijk plaats grijpt, en de bekentenis een gegronde reden tot de inhechtenisneming mag heeten.... En dit alles bewijst een moreele minderwaarde, een afstompen van den eerlijkheidszin, een vermindering van het gevoel der verantwoordelijkheid, die bij ons endemisch heerschen, en waar bestraffing geen vat op schijnt te hebben, vooral bij de al te goedsmoedige, al te toegevelijke houding der justitie.
| |
| |
Want het moet gezeid: tot zelfs bij sommige rechters, en bij ambtenaars in 't algemeen - op uitzonderingen na, die des te meer dienen geloofd - lijdt men in België aan een bedroevend verschijnsel: een gebrek aan plichtsbesef, dat het wreedste, het schraapzuchtigste egoïsme in de hand werkt. In al de lagen der maatschappij ontbreekt het aan geloof in eigen levenstaak; men gaat niets aan dan met scepticisme; het gezonde hechten aan de liefde voor het ambacht dat men uitoefent, voor het ambt dat men bekleedt, is eene verbazingwekkende zeldzaamheid hier te lande; men durft hier nog nauwelijks bekennen dat men een deel van zijn ziel geeft aan hetgeen men als dagelijksche taak heeft gekozen. Geen ideaal, dan het geld voor het dagelijksch vermaak; geene overtuiging, dan tegen klinkende specie: ziedaar het verschijnsel dat, van uit de geestdriftlooze, geblaseerde hoofdstad, waar zelfs gedachtelijk-nauwgezette plichtsbetrachting, waar zelfs de wil, de bedoeling ertoe ontbreken, zich over de provincie uitbreidt en bij ons een nationale ziekte schijnt te willen worden.
De gepleegde concussie, te Schaerbeek en elders, is er een voorbeeld van. Als men eraan denkt, dat men naar dien Vanden Putte eene laan heeft genoemd - eene mode in de gemeente waar hij als wetgever fungeert, en die binnenkort eene Stijn Streuvelsstraat zal hebben, - als men weet dat er nog onlangs een raadslid sprak over een aanstaand standbeeld voor den man, dan kan men zich voorstellen hoe deze werd geacht en gevierd, en welken invloed hij op zijne medeburgers wist uit te oefenen. Nu zou, overal elders, de woede der menigte in een geval als 't geen ons bezighoudt, in verhouding tot de vroegere inge
| |
| |
nomenheid staan, en, naar 't volksoordeel, de straf voet moeten houden met de voormalige schijnheiligheid. En bij ons? De naam ‘Scherreweg’, een spotpapiertje op straat verkocht, eene week ‘zwanze’, - en binnen een maand of zoo, als de zaak voor het gerecht zal komen zullen er menschen worden gevonden om zich af te vragen: ‘wat heeft die Vanden Putte misdaan?’
Neen, vroeger ging het er in ons land toch anders toe; er is wel degelijk verslapping in onze zedelijkheid; en ik ken er geen beter bewijs van dan het tweeluik in het gemeentemuseum van Brugge, op stadsbevel en tot voorbeeld voor de nakomelingschap, door het magistraat in 1498 aan Gheevaert David besteld, en 14 pond, 10 schellingen groote betaald, handelend over het villen van een zekeren Lanchals, die zich als Vanden Putte aan concussie schuldig had gemaakt. De schilder heeft de rauwe werkelijkheid niet onmiddellijk afgebeeld: de legende van Sisamnes' knevelarijen onder koning Cambyses boden eene voortreffelijke overdracht van het avontuur. En het is deze legende die dan in schilderij, tot afschrik van Lanchals' daad, op dit dubbel paneel werd gebracht.
Cambyses, hier op 't eerste tafereel, is met raadsen edellieden, naar waar de omkoopbare Sisamnes recht pleegt (want hij was een rechter), gekomen, en beschuldigt hem, strak, uitdrukkelijk en aandringend, van snoode veilbaarheid, en somt, tellend op zijne vingeren, de wandaden op, en is zéker van wat hij zegt; - wat de gestalte van den verschrikten rechter, half van zijn zetel rijzend, en een zeer angstig gelaat, niet tegenspreken. De raadsheeren luisteren toe, ernstig, diepzinnig en met geheimigwijze koppen, terwijl een wapenman van gemeen uitzicht
| |
| |
niet zacht den beschuldigde gaat vatten.
Nu zou die man, naar moderne begrippen, vermits hij blijkt bekend te hebben, gelijk Vanden Putte, op vrijen voet moeten worden gesteld. In de middeleeuwen gebeurde het echter anders.
Want het andere tafereel toont ijverige beulen, hoofdzakelijk. Zij oefenen, met uitmuntend gevolg en de noodige werktuigen, hunne kunst in 't villen van menschelijke ledematen op de borst en den arm van den zeer te beklagen oud-rechter, die grijnslacht van de begrijpelijke pijn, en tracht te wringen zijn lichaam onder de voortreffelijkboeiende koorden. En weer staan al de raadsleden met hun koning erbij, vinden dat het wel besteed is, en de straf wel uitgevoerd; en denkt niet dat dit hun onvermurwbaar gelaat verschrikken zal. En wat het gevolg zal zijn van het gevalletje, wordt geleerd in den linkerhoek, waar de zoon van Sisamnes, die geërfd heeft het ambt van zijn vader, niet te erven wenscht dezes hachelijk eindlot; want hij verstoot met een gebaar van walg geld dat hem zoet-sappig wordt geboden: edel princiep hem ingeblazen, vooral, door de vaderlijke huid die, tot vermaan, over den rechterlijken zetel is gehangen geworden, waar dan de zoon is op gaan zitten: familiestuk...
- Zie ik ben niet wreed; ik vraag vooral niet, in geval van vlading, dat de stoelen van Vanden Putte's kinderen met zijne huid overtrokken zouden worden. Maar dat eens eene, meer moderne, maar dan toch even voorbeeldige straf werd uitgesproken, zou misschien eene uitmuntende moreele wakkerschudding zijn. Wij hebben ze in Brussel waarlijk noodig.
N.R.C., 30 Augustus 1908.
|
|