viele navolging leidt.
Personaliteiten zijn hier dus schaarsch, - want niet aldus zal ik de hyperaesthesis noemen van sommigen, die het zonderlinge, dat vast buiten hun eigen wezen, buiten hun innig gevoel staat, zelfs niet door slordige of pretentieuze techniek vergoeden.
Drie namen kan ik hier echter tot mijne groote vreugd noemen Pol Dom, Joe English en Paul Stoffijn. Het zijn drie nog heel jonge kerels, maar ik noem hunne namen van nu af aan, omdat ik overtuigd ben dat men hen later met grooten lof vermelden zal.
De eerste heeft, buiten groote hoedanigheden als colorist, een zeer eigenaardigen, scherpen, humoristisch-fijnen blik, gediend door eene gave van teekenen die niet gewoon is. Al is de neiging tot het caricaturale bij hem en voor hem een gevaar - later leert hij het ‘tragique quotidien’ van het leven wel -, zij ontwikkelt niettemin een zin voor de observatie, een geest voor de ironie, eene verrassende oorspronkelijkheid in de plastische gedachte - ik denk aan die uitmuntende ‘Kuische Suzanna’ die, roept ze me ook Jean Veber in het geheugen, een heel fijn, heel geestig, en heel schilder-schoon werkje is: iets om met vreugde te bezitten, - zij ontwikkelt, in een woord, eene uitzonderlijke persoonlijkheid, die zich alleen voor overdrijving te hoeden heeft.
Heel anders Joe English, een Vlaming uit Brugge niettegenstaande zijn Chamberlainschen naam, en die in zich heel de Brugsche melancholie schijnt te dragen. Deze schilder is, niettegenstaande zijne jeugd, een psycholoog, of beter: een dichter die zijne onderwerpen met eigen, doorwrochte psychologie drenkt. Denk niet dat ik, als ik zeg: