| |
| |
| |
Nog Kongo
II
Brussel, 28 Juni.
O, rampzalige tijd dat de komkommers rijpen! Rampzalige tijd, die niet toelaat de politieke lucht aan zee uit zijne kleeren te laten waaien; die den journalist den plicht, ‘qui l'attache au rivage’, oplegt, zich vier dagen in de week, vlak na het middageten, onhygiënisch op te gaan sluiten in de perstribune van een dommelend Parlement, dat hem dan nog niet eens de verrassing van een sensationeel nieuwtje of het uitzicht op eene kernachtige redevoering belooft; integendeel dreigt met aangehouden dwangarbeid en geene hoop biedt op spoedigen uitslag. Denk eens: verleden week waren er nog 14 ingeschreven sprekers; thans is hun getal, door ik weet niet welken naijver, tot over de veertig gestegen. Veertig maal dus dezelfde redevoering voor of tegen, met als eenig-mogelijke oplossing een uitslag die iedereen sedert maanden kent. Het is eene epidemie van... betwijfelbare welsprekendheid, alsof een zwerm van nieuwsoortige tsetse-vliegen onze ‘honorables’ eenerzijds de praatdrift, en voor 't overige de... slaapziekte had geïnoculeerd. Doodsgevaar bestaat er nog wel niet; maar zorg om de gezondheid, ook om de nationale gezondheid, is toch anders. Willen de heeren Kamerleden zich-zelf vergiftigen, het is hunne zaak; maar armzalige verslaggevers dwingen, in de zwoele, verpeste lucht hunner uitgalmingen ruim drie uren daags te leeren adem halen, dat is niet alleen gevaarlijk voor die heeren, maar ook voor het publiek, dat er venijnige kamerverslagen
| |
| |
en pessimistische nieuwtjes bij te slikken krijgt, - hetgeen de heeren van state dan toch niet dienen kan. Er is wel een middel dat iedereen genezen kon: zitting met gesloten deuren. Ge zoudt zien hoe uitmuntend het op praatziekte werkt! Het recept wordt echter door de grondwet verboden; en, al ziet men nu in de Kamer zoo nauw niet met onconstitutioneele voorstellen, ik wed dat dit met eenparigheid verworpen zou worden...
Een gansche week dus weer doorgekomkommerd, zonder iets maar, dat eene trilling kon brengen in de zenuwen van den meest -gespannen pro- of contra-Kongolist. Alleen nog uitgewaterde naklanken, - voor zoover een klank voor uitwatering vatbaar is. In drie dagen drie redevoeringen. Hetgeen ons - dit cijfer als middenterm genomen - nog een veertig dagen zitting belooft, d.i., een twaalftal weken, of een viertal maanden debat. Hetgeen ons tot in October voert, zoodat we voor 't eerst sedert 1830 geen Parlementsvacantie zullen hebben gehad.... Als het land dan nóg over zijne vertegenwoordigers durft klagen!...
Dit alles is veel minder scherts dan men denken zou: we gaan kreeftsgewijze vooruit. Van de redevoering des heeren Hoyois had men gehoopt, dat ze eenige klaarheid in de eischen der jong-katholieken zou brengen. Want ge weet dat de heer Hoyois hun kapitein is geworden, hetgeen hij misschien dankt aan zijn krijgshaftig uitzicht. Immers, zoo er in Offenbach's ‘Belle Hélène’ eene Mars-rol is - hetgeen ik niet weet - dan ware de heer Hoyois er geknipt voor. Niet alleen zijn naam, ook zijn voorkomen, ook zijne houding, ook zijne stem roepen het beeld van een zeer kwaden molos op. Meer dan eens stelde men in de Kamer voor, hem een eere-muilband aan te bieden. Nu
| |
| |
ben ik overtuigd dat er in den handel modellen moeten voorhanden zijn, die den heer Hoyois zouden passen. En 't zou hem beletten per fas et nefas te blaffen, laat staan te bijten, gelijk hij pleegt te doen, en zooals hij zich in zijne Kongo-rede dezer week weêr voordeed... Dat zou nu wel heel geestig geweest zijn, vooral voor wie, als wij, door den afstand niets te vreezen hadden, was het niet dat de heer Hoyois in zijne gewoonlijke verwoedheid zoo weinig nuanceering weet te brengen. Er is niets zoo vervelend als een jeune-premier, die al de liefdesverklaringen met zelfde gebaren aflegt. En de verraderrol Hoyois doet als zoo'n jeune-premier: hij kent de schakeering niet. En daarom walgt men, als men hem optreden ziet: men weet nog niet wát hij gaat zeggen - al is men overtuigd dat het niets bijzonders zal zijn -, maar hoé hij het zeggen zal, dat weet men maar al te goed, en ook welke uitwerking het op de linkerzijde hebben zal..
't Zelfde met den heer Woeste, die ook sprak, natuurlijk in een ander genre. Nu heeft de heer Woeste wel de goede traditie. Hij vertegenwoordigt hier, als het ware, het Théâtre français in een bende Antoine-volgelingen of zelfs maar eenvoudige potsenmakers. Hij is zelfs veel beter dan menschen die heel erg hun best doen om ‘klassiek’ van dictie en gebaar te zijn, zooals b.v. de heer Hijmans doet; want de heer Woeste is nog van den goeden ouden tijd, toen die deftigheid, die gedempte emfaze, die gemeten periodengang, dat generaliseeren der feiten en dat gemeenplaatselijke der beredeneering in de lucht hingen, atmospherisch op de Kamer werkten. De anderen, zooals de heer Hijmans, hebben het moeten aanleeren; zij ademen het hier waarlijk niet in, en hebben
| |
| |
er dan ook wel last van, al doen ze nog zoozeer hun best... Woeste dan, beweegt zich heel gemakkelijk binnen de grenzen der traditie, in al hare grijsheid wel, maar dan ook met hare distinctie. En vóór enkele jaren nog kon men zeker zijn dat het eenigszins effene, overgeleverde, onpersoonlijke van den vorm, wel krachtige, oorspronkelijke, vooral stijfhoofdig-uitgepluisde gedachten droeg. De heer Woeste was een uitmuntend binnenlandspoliticus. Nu, helaas, valt er wel heel veel op af te dingen. De heer Woeste wordt oud, is ziekelijk, en blijft gekweld door de meening dat niets meer gaan zal, als hij er zich niet mee bemoeit. Waar de ‘koude brand’ week, die zijne welsprekendheid soms zoo ingehouden razerig, zoo bijtend-als-sterk-water maakte, om alleen nog de gewoonte van het gebaar, het skelet der minutieuze redekunde over te laten - zelfs de dictie verslapte, en werd, door den wil van den spreker, metaalachtig als van eene kwalijk-werkende veer - is ook de sterkte der gedachte, het machiavellistische der argumenten, de bescheiden-triumpheerende logica der gevolgtrekkingen geslonken. Nog heeft de heer Woeste de liefde, die prijsbaar is, der veralgemeening. Deze berust echter geenszins meer op feiten, op de werkelijkheid, op de noodwendigheid. En zoo is de heer Woeste in zekeren zin al even vervelend als de heer Hoyois, hoewel anders. De heer Hoyois is de Jocrisse die steeds onder zelfde sprongen dezelfde stokslagen krijgt; de heer Woeste is de pèrenoble die steeds op zelfden toon dezelfde boetpreek houdt; en, veranderen soms wel eens de woorden der rol, de wijze waarop ze gezegd worden is zóó, dat men het niet eens merkt - zelfs de heeren acteurs-zelve niet. En men heeft al heel erg het oor te spitsen wil men het nieuw geluid
| |
| |
vernemen dat in de oude stemgolving verloren gaat.
Dat heb ik nu gedaan, en 't resultaat is: voor den heer Woeste, nihil, aldoor maar hetzelfde, schijnbaar-overtuigenden verzekeren dat alles perfect is en men een slecht karakter moet hebben om het tegendeel te durven beweren; voor den heer Hoyois, dat de eischen der Jong-Katholieken reeds geslonken zijn tot vrome wenschen, waar zij zelf niet heel veel van verwachten... Wat moet het den heer Beernaert spijten, gesproken te hebben vóór de verkiezingen, en thans de verdediging van zijn hardnekkig verzet in handen van een bulhond als Hoyois, die alles tot kiespropaganda en plaatselijke politiekerij herleidt en verlaagt, te hebben gegeven! Nu zullen er nog wel andere Jong-Katholieken aan het woord komen, die meer gezag en beter oor in de Kamer genieten. Het optreden van den heer Hoyois is echter, met het oog op hun standpunt, eene fout geweest.
Van den socialist Royer, contra, is niet veel meer te zeggen dan van den ouden heer Delvaux, liberaal, en pro: nieuws bracht de eene noch de andere. Zij hebben alleen anderhalve nuttelooze zitting op hun geweten - iets dat ze licht dragen, waarschijnlijk, maar dat hun in de perstribune, behoedster van 's lands praerogatieven, zonder onderscheid kwalijk wordt genomen. Met den liberaal Van Marcke is het dan toch iets beters: hij heeft duidelijk gemaakt dat een brandpunt in het debat is: de vraag der concessies, het punt waar dan ook in de toekomst de bespreking schijnt om te moeten draaien, en dat, gelijk ik u reeds schreef, ook financieel voor België van het hoogste gewicht is. Het behoud ervan belemmert immers den vrijen handel, en gaat tegen het verdrag van Berlijn
| |
| |
in. De zaak is nu: gaan we de concessies weer inkoopen, hetgeen ons 2 à 300 millioen kost, of ze van de concessiehouders afnemen, hetgeen ons recht is.
De vraag was, blijkens het Grijsboek, door Engeland gesteld. België had er niet dan zeer afwijkend op geantwoord, en ge herinnert u hoe, bij het hernemen van de Kongo-bespreking, juist op dat onvolledig antwoord gewezen werd als reden tot schorsen van het debat, terwijl tevens al heel zonderling werd gevonden dat sedert 24 April alle correspondentie met Engeland was afgebroken... Dat de regeering nu geraadzaam heeft gevonden, het dreigement van nieuwen tegenstand der anti-Kongoleezen, van wege hare zonderlinge en dubbelzinnige houding aangaande concessies, op te heffen, blijkt uit het feit dat ze nu ineens wél nieuws uit Engeland heeft ontvangen en dat dit nieuws heel toevallig over de concessies loopt.
Ziedaar het allerjongste gerucht. De grond ervan zal natuurlijk wel waarheid wezen. Wat het nieuwe Engelsche stuk bevat is vooralsnog onzeker. Enkelen zeggen dat Engeland nadere uitleggingen nopens vrijhandel, en dus over handhaving der concessies vraagt. Anderen weer houden het ervoor, dat het Foreign Office niets doet dan hare goedkeuring aan de handelwijze onzer ministers te hechten - hetgeen nogal bevreemdend is, en zwart op wit zal moeten geschreven staan, wil men er in België geloof voor vinden. Intusschen schrijft een Antwerpsen blad, dat inspiratie put in de woorden van een onzer sympathiekste ministers:
‘Engeland is aangaande de concessies slecht ingelicht geworden, en eischt geenszins wat sommige volksvertegenwoordigers meenen. Het is volkomen onjuist dat drievijfden der gronden geconcedeerd zouden zijn. De regeering
| |
| |
zal veel meer dan de helft van Kongo - meer dan 1,500,000 hektaren - tot hare beschikking hebben, die ze aan handelaars en faktorijen op aanvraag af zal staan. Men zal nu zien hoeveel er zich aan zullen melden. Kan men het zich nu goed voorstellen dat de vennootschappen, die er werken, er tegenwoordig den grond bebouwen, er oogsten, er ruilhandel drijven, ineens uit Kongo wijken zouden? Dan zou men ze wel moeten vervangen, nietwaar? Want men kan toch niet eischen dat de oneindige gebieden van Kongo braak zouden blijven liggen.... Maar de concessies aan hare bezitters afnemen, om ze aan anderen toe te staan, dat ware toch wel wat belachelijk....’
Aldus het Antwerpsche blad. Ik citeerde het, onpartijdigheidshalve. Al blijkt er ten duidelijkste voor ieder uit: 1o. De Staat beschikt in Kongo slechts over een deel van het grondgebied; 2o. op het andere deel heeft hij geen jurisdictie, die er den handel vrijwaart en de rechten der inboorlingen waarborgt; 3o. 't behoud der concessies in hun huidigen vorm gaat dus tegen de akte van Berlijn in. En daar tegen in is het argument van braakliggenden grond al heel flauw; terwijl het toekennen van afgenomen gronden aan nieuwe concessionarissen niet gaan zou, zonder nieuwe verplichtingen voor dezen. Dit is duidelijk, en verontschuldigt het behoud der bestaande concessies niet, men zal het toegeven...
Ziedaar hoever de zaken staan. Nu had ik hier nog een woord willen bijvoegen over eene andere vraag, die in de lucht hangt: 't gebruik der talen in 't beheer van de kolonie. Maar daarover in een volgenden brief.
N.R.C., 1 Juli 1908.
|
|