teren doet, iets dat hem, boven al zijne partijgenooten, in het oog der Kamer naast Vandervelde stelt: hij is een staatsman, met den geestesvorm en den aanleg van den staatsman, en daarenboven bezit hij eene bezadigde distinctie, en vaak eene welwillende toegevendheid, die hem toelaten, als 't hoort nagels met koppen te slaan, zonder daarom grof te worden, of de minachting zijner tegenstrevers op te loopen.
Aldus de Destrée, die 't voorstel van Hubin eerst trachtte te vergrondwettelijken: ‘De Kamer, na vast te hebben gesteld, dat de helft van het wettelijke land tegen de regeering is, en meenend, met het oog op de gewichtige vragen die op te lossen zijn, dat algeheele raadpleging eene dringende vereischte is, gaat tot de dagorde over.’ Zulk nieuw voorstel, dat door het stellen der voorafgaande vraag verworpen werd, was voor Destrée alleen een elegante overgang. Destrée is een literator: hij springt niet gaarne van den hak op den tak, zonder er een net onder gespannen te hebben, al was het maar om de sierlijkheid. Eene gelukkige transitie is eene halve overwinning voor de stelling die nog komen moet. Destrée wist heel goed dat zijn motie, zelfs gestemd, een vrome wensch zou blijven, vermits ze nog steeds de verwezenlijking van 's Kamers oordeel aan de regeering overliet, die er zich natuurlijk wel voor hoeden zou, het land in zijn geheel te raadplegen, na de deceptie van 24 Mei.
Alleen dus maar een overgang: de heer Destrée, als goed rhétor, - die overigens zijn vriend Hubin zoo maar niet ineens in den steek mocht laten - hield het beste voor het laatst. En dat beste was: het Grijsboek, voor twee dagen uitgedeeld, op het tapijt te brengen.