Verzameld journalistiek werk. Deel 2. Nieuwe Rotterdamsche Courant juli 1907 - januari 1909
(1986)–Karel van de Woestijne– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 394]
| |
Naar de oplossing?
| |
[pagina 395]
| |
tast en van den tijd doorbeten. De oude ondervesten zijn uitgeklopt: ieder gaat er mee prijken als kwamen ze versch van den Paquin der politiek. En ieder streelt op nieuw zijne ijdelheid met middelen die hij op zichzelf probaat heeft bevonden... Wat wilt ge? Het leven is een eeuwig herbeginnen! En wie niet herbeginnen wil, die blijft een eenling, wordt voor een zonderling gehouden, en sterft van honger, omdat voor hem de toekomst afgesloten wordt en hij op het verleden niet teren wil. Dit allereerst in politiek. Wijlen de Trooz wilde zijne regeering bestendigen op het programma van den grooten Malou. Hijmans wil de liberale toekomst vestigen op de methode van den groot en Frère-Orban, en ik voorzie niet dat de socialisten op iets zouden bouwen dan op de groote Commune. Het komende groeit op atavischen grond. Onze politici, die praktisch zijn, herbeginnen aldoor maar dezelfde redevoeringen, en het ‘Mentez, mentez toujours, il en restera toujours quelque chose’ van Voltaire vertalen zij in allen ernst voor zichzelf door: ‘Onze overtuigingen zijn onwankelbaar; laat ons dus niet op het zoeken van nieuwe argumenten afbeulen’. Der langen Rede kurzer Sinn: wij hebben van Woensdag tot heden Zaterdag, op weinig na, 't zelfde gehoord wat op einde 1906 in de Belgische Kamer was verteld geworden, versierd met de guirlanden die dagbladartikels om de welsprekendheid van toen gehangen hadden, en later met looden statistieken hebben verzwaard. Gij geeft toe dat ik gelijk had, u niet iederen dag weer op te disschen wat u anderhalf jaar geleden misschien kwalijk heeft gesmaakt. De N.R. Ct. heeft overigens voor zorgvuldige samenvatting der redevoeringen gezorgd. Ik | |
[pagina 396]
| |
kan dus, bij deze geschiedenis van den lijdensgang naar de oplossing, kort zijn, en me bij enkele, subjectieve opmerkingen houden. Ik zal u echter met portretten noch caricaturen lastig vallen. Al ware het de moeite waard, ik zal u noch den hardkoppigen Renkin, noch den sluw-glimlachenden Louis Franck voorstellen, gelijk ze zich in werkelijk-indrukmakende redevoeringen hebben voorgedaan: de eerste, in zijne volksche, verstandige, haast wrokkige stoerheid, een volksjongen - zijn vader is herbergier geweest en hield daarna een kleinen bazar open - die minister is geworden, en iedereen nog schijnt te willen verwijten dat men hem vanwege zijne lage afkomst zou kleineeren, wat lang niet waar is; de tweede, met zijn bleek, wat ziekelijk-te-dik gelaat en 't vroeg onthaarde voorhoofd, maar met den beleefden baard en de beleefde handen, verzorgd-baardig en verzorgd-handig, en daarenboven schrander, gevat, en ‘bon envers soi’ gelijk men, doorzichtig en veelbeteekenend, ‘bon Anversois’ kan schrijven, zonder zich op Kollewijn te moeten beroepen: een geduchte tegenstrever van Paul Hijmans, die, met heel veel school en zeer systematischen handel, misschien minder lenigheid, en zeer zeker minder plooibaarheid bezit... zij beiden, Renkin en Franck, zijn prachtig geweest. Hijmans en Vandervelde handhaafden eene reputatie die niet gestolen is. De Groote en Jourez zeggen veel meer dan het scheen. En Lorand begon vanmiddag eene dier vulkanische uitbrakingen, van vuur en rook, die echter niets dan asch en gestolde metaalverbindingen achter laten. Geen portretten dus. Maar een argument dat, eenigszinsnieuw, door voor- en tegenstanders als de manna-in-de- | |
[pagina 397]
| |
woestijn beschouwd is geworden. Ik bedoel: de vrijheid der inboorlingen, vooral met het oog op de belastingen en op arbeidsdwang. ‘Men brocht het Vosmeer toe met kroezen en met kannen,’ gelijk het in den Gijsbrecht heet... Ik zal de aangehaalde, humane of inhumane sophismen niet aanhalen, die voor of tegen overneming moesten pleiten. Ik heb een wapen dat me toelaat, op enkele feiten te bouwen, en de beteekenis der woorden aan te zien als wespen, wier gebrom de rust van een zomermiddag komen storen. De zaak is: de akte van Berlijn belast ons, eventueel, met de beschaving der Kongoleezen. Het is onze reden van bestaan als koloniseerende natie. Het ‘miserior super turbam’ is het eenige hoogere, zedelijke argument tot naasting. Maar daartegen staan de opgelegde, en onvermijdelijke, dienstkarweien en belasting, in arbeid als in geld. De tegenstrevers zeggen: aan negers, die niet meer dan een 50 frank in 't jaar winnen, legt ge 24 frank belastingen op, of wel dwingt ge ze, in de plaats ervan 25 dagen op de 30 der maand voor u te werken; en daarenboven stelt ge voor ruilhandel een schreeuwend-partijdigen standaard in. Voorstanders zeggen: niemand ontsnapt aan de belasting. En daarenboven: wij lengen er naar, alle gedwongen arbeid af te schaffen: terwijl de naasting onvermijdelijk als gevolg heeft, ruilhandel door betaling in munt te vervangen. Wij brengen overigens iets aan, dat voor die wilden van heel wat meer beteekenis is dan enkele uurkens arbeidsdwang per maand: Christelijke beschaving. Tegenstanders zeggen: als gij de begrooting van den Kongostaat van de begrooting in het moederland gescheiden wilt houden, en ons, Belgen, den last van een waarschijnlijk tekort in de kolonie wilt sparen, zooals ge beweert, | |
[pagina 398]
| |
dan kunt ge de belasting niet verlagen, noch arbeidsdwang afschaffen, noch den toestand in den ruilhandel veranderen, vermits het daarop is, dat de kolonie moet kunnen rekenen om een tekort te voorkomen. Er is dus geen midden: wilt ge de akte van Berlijn niet schenden, dan moet ge hervormingen op dat gebied invoeren, en besluit uwe begrooting met een deficit; of, wilt ge uw begroot ing in evenwicht houden, dan moet ge den bestaanden toestand behouden, en schaadt ge de akte van Berlijn, hetgeen moeilijkheden met Engeland meêbrengt. Daar komt bij dat uwe Christelijke beschaving te doen betalen door gedwongen arbeid, nogal weinig Christelijk is. Men ziet het: het is een moreel vraagstuk dat niet van belang ontbloot is. Nu zijn koloniale politiek en zedekunde weliswaar twee, en het is eene onontkomelijke wet, dat bij zoogenoemde beschaving van mindere rassen het recht van den sterkste zich gelden laat. Waar echter het zedelijke, humane der vraag samenvalt met een praktisch bestanddeel, zooals het evenwicht der begrooting is, daar wordt het geval ernstig. Eenerzijds heeft België nauwelijks geld genoeg voor zichzelf, en ziet tegen een koloniaal tekort met des te meer recht op, dat de overneming met hare gevolgen ons, naar berekening van oud-minister de Smet de Naeyer, reeds een milliard frank zal kosten. Andererzijds hebben we echter een voor ons noodlottig conflict te duchten, wij die noch vloot, noch eenigszinsbetamelijk koloniaal leger hebben. En het eene als het andere draait om overdreven geldbelasting, gedwongen arbeid en fopperij in den ruilhandel. Ernstiger wordt het nu ook, naar gelang we die negers beter gaan leeren kennen. Zij zijn de drie-kwart-wilden | |
[pagina 399]
| |
niet, waar men ze, ook in het Parlement, voor houdt. Is hunne beschaving uit den aard der zaak eene andere dan de onze: beschaving, echte beschaving is er dan toch. Ik zal hier de vraag niet aanraken der meerderwaardigheid van onze Westersche begrippen dienaangaande. Een neger uit Bakongo vindt ze misschien belachelijk, en uit zijn standpunt heeft hij misschien gelijk. Ik herhaal: die man heeft zijne bijzondere beschaving, die bloeit in eene zeer belangwekkende literatuur, waar ik u reeds staaltjes van meêdeelde. Hij is noch de dief, noch de luiaard waar men hem voor houdt: alleen houdt hij er in opzicht van eigendom en arbeid andere, maar eerbiedwaardige begrippen op na. Die wilde man heeft een zeer ontwikkelden zin voor het familieleven en het staatswezen. En niet genoeg kan het worden gelaakt dat men hem op grove, ja gruwelijke manier eene beschaving wil opdringen die met zijn aard en zijne overleveringen niet strookt. En zoo komt het ook dat men omzichtig moet wezen, waar het geldt, belastingen te innen. Het gaat niet aan, hem er de helft van zijn inkomen voor af te nemen, of te dwingen, 25 dagen op 30 onbeloond te werken. Men ziet: de zaak is niet onbelangrijk. Natuurlijk zullen onze politici ook over dat slootje wel weten te springen. Maar voor wie het met onze aanstaande kolonie wat ernstig opneemt, vermindert het de verantwoordelijkheid van het overnemend land geenszins. N.R.C., 5 Mei 1908. |
|