dan meesterstukken-voor-de-eeuwigheid aantrof; niet dat er hier en daar wel wat gehakt en gesnoeid had kunnen en moeten worden; niet dat het, ook als geheel, in den publieken smaak zou zijn gevallen. Ik ga verder, en zeg: niet dat er hier, buiten een viertal, vijftal uitzonderingen - ‘de Eerste Communie’ van Maurice Denis, het portret zijner echtgenoote door Theo van Rysselberghe, de ‘Ontwakende hoeve’ van Heymans, één der twee Guillaumin's, één der Monet's, om van de twee groote beelden van Rodin, natuurlijk, te zwijgen, - niet dat er hier veel werken boven eene gulden, maar dan ook zeer eerbare middelmaat zouden gaan, (beslist minderwaardig of niet-interessant werk was echter geheel geweerd). Maar er was meer: er was eenheid; er was de eenheid, in hare onderscheiden uiting, van eene kwarteeuw schilderkunst.
Ik zal u mijn oordeel over deze kunst, het Impressionisme en wat er uit volgde, niet meedeelen: ik ben een leek, en - ik herhaal het - gij zult er u weldra zelf eene meening over maken kunnen. Maar ik stel de vraag: of het nu mooi of leelijk wordt geacht, en als het alleszins blijkt, ernstig en eerlijk te zijn, heeft een museumdirectie, in casu de Staat, het recht, een kunstbeweging te verwaarloozen, als die beweging naar haar rijpste toppunt en haar volle beteekenis bereikt?
En is het niet jammer om te zien, dat de gelegenheid, om eene verzameling, die op uitmuntende wijze de personaliteiten en de vertakkingen dier beweging samenvat en verklaart, al was het ten deele maar, maar dan met keus, aan te koopen, over het hoofd wordt gezien; terwijl heel veel heteroklitisch werk zal worden aangekocht, dat misschien wel hooge kunstwaarde heeft, maar bij het kunst-