dan aan toondichters van den Franschen ‘avant-dernier bateau’. Er is, niet-Germaansche, distinctie, iets luchtigs maar tevens gevoeligs. Echter niet met den ondergrond van het onmiddellijk-geïnspireerde, zelfs niet onmiddellijk-ondervondene.
Dit brengt ons tot het ‘nieuwere’. Neen, ik heb in de laatste weken, ter ‘Libre Esthétique’ o.a., toch wel ‘nieuwer’ werk gehoord!
En ook, voeg ik er dadelijk bij, machtiger, feller, of dieper en schrijnender aandoend. Mij kan het niet schelen of men zich aan dissonanties waagt en twee quintaccoorden naast elkaar durft plaatsen. Ik ben een leek, en meet het ‘nieuwere’ aan 't ongehoorde en toch echte, onverwachte en toch roerende van de emotie, in mij gewekt. Dat geeft me nu Debussy, dat geven me heel dikwijls Strauss, Max Reger, Mahler - al beken ik ootmoedig, van beide laatsten niet genoeg te hebben gehoord om er een oordeel over te hebben. En G.H.G. von Brucken Fock? - ‘Paulo minora canamus’, zou Vergilius hebben gezeid....
Ik herhaal: er was hier wel veel interessants, en heel knaps. De sonate voor violen en piano is degelijk werk - al hebben we Albert Zimmer, onzen eersten Bachen Mozartvertolker, beter hooren spelen. Er is heel veel gedistingeerde lichtheid, eene aquarel-teederheid, in de ‘Impressions de la Mer’: klavierstukken die de auteur glanzend speelde. En in de elegie voor viool is eene nobele lijn goed volgehouden. Onder de liederen treft ‘die Möwe’ door innige heftigheid. ‘Les Cigales’ door een zeldzaam uitbeeldingsvermogen, de ‘Mädchenlieder’ - het derde vind ik het minste - door zuiver, haast maagdelijk, alleen soms wat licht en los gevoel. Van de twee liedjes van