| |
| |
| |
Dr. M. Rudelsheim en het Hollandsch-Belgisch
verbond
Brussel, 28 Maart.
Ik heb gisterenavond weêr een vermakelijk voorbeeld van de vitzucht van sommige Vlamingen mogen aanschouwen. Is het omdat alle actie een reactie meêbrengt, dat de flamingantische geestdrift van lieverlede een school voor pezenweverij en stokken-in-'t-wiel-drijverij in 't leven riep? Hoe 't weze: onze Vlaamsche leeuwen hebben steeds naast zich en onder hunne beste vrienden menschen gekend die in de oogenblikken van de heetste geestdrift hun een trap op de teenen of een stomp in de lendenen wisten te geven, en, zoo de Vlaamsche beweging ernstiger werk is gaan verrichten en zich in meer algemeen-oeconomischen geest is gaan verbreeden, dan kan dat best te danken zijn aan de grolpotten, aan de pessimisten, aan de muggezifters, die wat dichter bij de aarde de hoogvliegende idealisten wisten te brengen, en het tegenwicht waren voor de schaal waar de windzakken stonden... In de psychologie van het flamingantisme is die dwarsdrijvende factor van het allergrootste belang: de partij dier bezadigden is het, die ons in sommige vijandige kringen ingang heeft doen vinden, en de rechtvaardigheid bevorderd heeft. Die partij was eene Gentsche; de sceptieke baron de Maere, de man waar Vlaanderen zooveel aan te danken heeft, was er een der geëffaceerdste, misschien, maar zeker invloedrijkste leden van; de sombere en edele Julius Vuylsteke is er lang de leider van geweest; en thans is ze vertegenwoordigd, hoofdzakelijk, door den ronden, jovialen Paul Fredericq: het
| |
| |
uitzicht van vergoelijkende toegevendheid die ze in zijn persoon heeft aangenomen, verduikt niet te minder een zeer scherpen, zeer objectieven, zeer gedocumenteerden, en zeer doordrijvenden kritischen zin; Gentsche achterdocht gaat er schuil onder Vlaamsche rondborstigheid, en de gulste lach bediedt er het bijtendste sarcasme.
Dr. Maarten Rudelsheim nu is van die Gentsche school. Een cosmopoliet overigens, uit Hollandsche ouders geboren, te Antwerpen gevestigd, en die alleen bij toeval een Vlaming is. Geen band des harten hier, noch de band des bloeds. Alleen, en in hooge mate, intellectueele liefde, verstandelijke sympathie, met, in niet mindere mate, een zucht tot vitten, tot haarklieven, die hem uit zijn oorspronkelijk cosmopolitisme is bijgebleven. Rudesheim ziet, met zeer scherpen blik, uit de hoogte, tot zeer laag in de diepte. Hij heeft doordringende blikken, en een verbeelding - eene Oostersche verbeelding, maar gedrild en gesystematiseerd door Germaansche wetenschappelijkheid - die erbij doet, wat de blikken alleen vermogen te vermoeden. Hij overziet het Vlaamsche Leven, al ziet hij er niet over; zijn geest leeft in de Vlaamsche Beweging: hij leeft niet van de Vlaamsche Beweging. En voorwaar, het is de kracht van dr. Rudelsheim, die in Gent bij prof. Paul Fredericq de probaatste methode der kritiek leerde, een Vlaming slechts uit keus, niet van innigen, oer-ouden aard te zijn.
Nu heeft dr. Rudelsheim hier gisteren - in een lokaal, het moet eens voor goed gezeid, dat van zulke bijeenkomsten onwaardig is, terwijl er in Brussel toch wel veel beters is te vinden - gesproken over de Hollandsch-Belgische overeenkomst. Ik lees daareven in uw avondblad
| |
| |
de enkele regels die gij er aan wijdt. Ik wilde er hier een en ander bijvoegen, al was het maar om er op te wijzen hoe taai en koppig sommige begrippen zijn, en de menschen die ze meenen uit te hebben gevonden. Was ik een zestiendeeeuwsch philosoof, ik zou hier misschien schrijven: Speculum vanitatis; onze twintigste-eeuwsche psychologie heeft ons echter meer toegeeflijkheid geleerd, en wij noemen het geen ijdelheid meer, als iemand blijft vasthouden aan begrippen die hij zichzelf gesmeed heeft, al doet de werkelijkheid die begrippen wankelen en uiteenvallen: wij weten hoe langzaam het physiologisch afscheidingswerk van geestelijke bezinkels geschiedt; en het is ook toch een heel natuurlijk gevoel, dat men zijne kinderen vooral lief heeft, als ze ziek zijn...
De heer Rudelsheim is gebleven een hardnekkig bekamper van eene ‘Entente Hollando-Belge.’ Wij zijn het ook geweest. Wij hadden, evenals hij, weinig vertrouwen in de eerste ontwerpers ervan. Hun programma ware gevaarlijk geweest, zoo 't niet potsierlijk was. Thans nog praten die eerste ontwerpers van een militair verbond, op het oogenblik dat de toestanden in sommige West-Europeesche staten gespannen zijn, en België zich aan het Kongoleesch avontuur gaat wagen. Hebben die heeren eene opdracht? Zijn zij verdacht? Ik verwerp zulke meening: het zijn idealisten, die, gelijk de heer Rudelsheim, het stokpaardje van hunne ‘idée fixe’ berijden. Moet ik er bij voegen dat zij minder-goede ‘cavaliers’ zijn?...
Wat blijft er overigens van het gezag, van den invloed dezer menschen over, nadat ze hun werk in handen gegeven hebben, eenerzijds van staatsminister Beernaert, anderzijds van minister-president Heemskerk, die aangenomen
| |
| |
hebben hunne plannen... uit te voeren? Neen, maar, met het woord van mr. Heemskerk, voormalig president der Hollandsche commissie, te ‘bestudeeren’; na te gaan wat er, tot heil van beide landen, goeds in was, en verwerpelijks; uit te vorschen wat, met de, niet officieele - het ware onvoorzichtig en ongewenscht - maar officieuze hulp der beide regeeringen, kon worden tot stand gebracht, en wat niet.
Er is absoluut geen spraak meer van offensief en defensief verbond: menschen als Heemskerk en Talma, Beernaert en Helleputte zullen zich daar niet aan wagen, en zouden de eersten zijn om van zich af te werpen wie ze met zulke ontwerpen lastig mocht vallen. Of doorgedreven economisch verbond mogelijk is, hangt van de toekomst af: voornoemde staatslieden hebben ondervinding en doorzicht genoeg om over de opportuniteit ervan te beslissen, en noch de heer Baie, noch wie ook zal de zaak één stap verder brengen, als beide staten er de onmogelijkheid van inzien.
Wil het zeggen dat de werking der ‘Commission Hollando-Belge’ zich zal bepalen tot een jaarlijksch banket, gelijk de heer Rudelsheim beweert? Geenszins: ik weet dat in de zes sub-commissies zeer ernstig gewerkt wordt; ik weet zeer beslist dat binnen kort eene schikking tusschen beide staten, aangaande het postwezen, eene blijde verrassing zal wezen; ik weet dat de vraag van het exequatuur der vonnissen grondig bestudeerd wordt en zeker eene oplossing tegemoet gaat; ik weet dat de kwestie van het auteursrecht langs Hollandsche zijde het onderwerp van grondige aandacht is; ik weet eindelijk dat de lastige toestand, voor Holland als voor België, der veterinaire grenspolicie, en wat er van afhangt, onder bevoegde hand wordt onder- | |
| |
zocht. - Ziedaar een antwoord op de twijfelzucht des heeren Rudelsheim. Ik verzeker hem dat mijne inlichtingen aan de beste bronnen zijn geput. Hoe zou hij dan met ons, Vlamingen, niet juichen, dat, misschien binnen kort, verkregen wordt wat we sedert het eerste Nederlandsche Congres, sedert 1849, wenschen en vragen?...
- Zeker, niemand ontkent dat de idee van eene Hollandsch-Belgische Unie in het verleden en tot gisteren toe onuitvoerbaar is gebleken; niemand spreekt de feiten tegen, die hij zoo zorgvuldig, zoo niet altijd onpartijdig, heeft gecollationeerd, en waaruit zou moeten blijken dat eene ‘Entente’ onmogelijk is. Als wij hem echter feiten, nieuwe, echte, weldra-controleerbare feiten onderwerpen, die zijne redeneering door hunne werkelijkheid te niet doen: wat dan? Zal hij de heeren Baie en c.s. blijven verdenken? Maar die heeren zijn immers alleen nog de secretarissen, die niets vermogen dan te boeken wat menschen als Beernaert en Heemskerk tot een goed einde zouden brengen. Waarom dan nog langer vitten? Waarom dan het uitzicht aannemen, alsof de zaak van de Hollandsch-Belgische overeenkomst de beteekenis van eene personenzaak, van eene persoonlijke zaak zou krijgen?
Maar de heer Rudelsheim behoort nu eenmaal tot den vitters-groep der Vlaamsche Beweging. Jammer echter, dat eene goede eigenschap, tot sport opgedreven, tegen haarzelve keert. ‘Le mieux est l'ennemi du bien,’ helaas, en, al verwijten wij den heer Rudelsheim niets dan een ijver die in de beste bedoeling zijn grond heeft, wij vinden dat die ijver hem belet een zuiveren blik op de toestanden te behouden, en op hunne ontwikkeling.
Weldra zal de toekomst hem leeren, dat hij, in zij- | |
| |
ne weigerige halsstarrigheid, ongelijk had. Wij twijfelen niet, of hij zal een dag de eerste zijn, om het te bekennen.
N.R.C., 31 Maart 1980.
|
|