distes, en, al zijn deze nu ook door het ‘secret professionel’ gebonden, hare ooren zijn niet zoozeer doof voor een, overigens wélverdienden, lof, en de zorg om haar faam is in haar niet zoo afgesleten, dat de deuren van het sanctuarium voor een journalist, die ze met zijne bewondering overlaadt, gesloten zouden zijn gebleven. - Ik ben dus gekomen, heb gezien, en... heb er alleen dit bij gewonnen: het bewustzijn van mijne beschrijvingsonmacht. Want, voorwaar, daar was veel schoons te zien...
Maar laat me eerst eenige opmerkingen van algemeenen aard aan de publiciteit overleveren. Zoo valt het op, hoe het begrip ‘zijden kleed’ geheel van beteekenis is veranderd, en hoe het voorwerp, dat het bedoelt op te roepen, zich in de laatste jaren gewijzigd heeft. Voor enkele jaren nog was met de algemeene opvatt ing dat een zijden kleed vanzelf en zonder steun van een onderschragend lichaam, overeind moest kunnen staan. Hoe zwaarder, hoe stijver, hoe dikker de zijde, des te schooner het kleed. Het was de tijd van de in relief-bestikte broches, der ritselende, kreukerige taffen, der glanzige satijnen, die alle in stijve, hoekige plooien moesten vallen, wilden ze waarlijk ‘schoon’ worden genoemd.
Wel was reeds de Chineesche krip aan de orde, en werd veel voile gedragen, slechts later echter zouden Louisine, Messaline en gekleurd tussor - ‘honan’ noemen ze dat tegenwoordig - door oudere dames van de jonge meisjes worden overgenomen. En nu is het de ware triumph der lichte, haast onstoffelijke, zeer soepele zijdestoffen, nóg immaterieeler, nóg waziger gemaakt door overkleederen en tunieken van gaas of tulle.
Zoo ook op de bals van het hof, die er als hunne pron-