| |
| |
| |
De Kunstberg
Brussel, 11 Maart.
Wij, Belgen, van Leopold ii tot zijn geringsten onderdaan, lijden aan eene plezierige en gevaarlijke ziekte: de grootdoenerij. Wij gevoelen breed, wij zien breed, wij gebaren breed. Niets komt ons, Vlamingen, vreemder voor dan, als we ons in Holland bevinden, zoo heel gedempt te hooren praten, zoo gemeten te zien handelen, zoo bedaard te voelen redeneeren. Wij doen alles in 't groot: wij eten veel, wij drinken veel, wij schreeuwen veel; en is er één onder ons die, evenzeer uit persoonlijk gevoel als uit zucht naar meer beschaving, een glimlach boven geschater verkiest, of, uit meer levensernst en diepergaand besef der noodwendigheid, ernstig en stil doordrijven boven het uitflappen van geestdrift, die niet langer duurt dan een stroovuurtje, stelt: dan heet hij allicht bij de goede gemeente ‘neuzenmaker’, of ‘pretentieuze kadee’...
Ook in het bouwen zijn we megalomanen. Nu is het ieder niet gegeven, aan dien drift te voldoen, vooral niet in een stad als Brussel, waar de grond peperduur is. Maar hebben wij wél het middel ervoor, dan verhaasten wij ons het voorbeeld van onzen Koning te volgen, van ‘Léopold le Bâtisseur’, een zeer materiëele, zeer praktische broer van Bouwmeester Sollness, die niet zoo heel gemakkelijk uit de hoogten van zijne droombeelden vallen zal, - hetgeen ons, zijne onderdanen, bij overneming van Kongo, de mooie som van vijf en veertig millioen franken zal kosten....
| |
| |
Wij zijn dus architectonische grootdoeners, en, weer dank zij Leopold ii, zal het binnen enkele lustra blijken uit den kunstberg, den ‘Mont des Arts’, waar de oude, meer dan wie breed-gebarende architect Maquet de... maquette (neem me niet kwalijk!) van heeft gemaakt, waar de meest-Brusselsche wijk van Brussel voor afgesmeten wordt, maar die ons bezorgen moet, door de eeuwen heen, op de hechtste fondamenten van Belgischen arduin, niets minder dan een Akropolis.
Ge weet: Brussel heeft eene ‘lage stad’ en eene ‘hooge stad.’ Centrum der ‘lage stad’ is de verwonderlijke Groote Markt met hare vergulde gildehuizen: het bouwkundig juweel dat nergens geëvenaard werd, en waar drie eeuwen - van de 15e tot de 18e - het rechtmatigste onderwerp van onzen nationalen trots van hebben gemaakt. De voorouders die dát bouwden leden misschien ook aan megalomanie - want ik geloof hier liever aan atavisme dan aan de aanstekelijkheid eener koninklijke ziekte -; maar de tijden waarin zij leefden waren rijp genoeg, dat er eene eigene architectuur uit groeien kon; en daar komt bij dat een wonderlijk gevoel der eenheid, gesproten misschien uit een oerlandschen geest, die den stijl der onderscheiden periodes wist te conciliëeren, hier in de diversiteit zulke overeenstemming heeft bewaard, dat we hier waarlijk als den aard van een volk, als het oorspronkelijke en onveranderlijke wezen van de geheele stad proeven.
Andersom in de ‘hooge stad’, de veel later ontstane, die zich van aan de koninklijke plaats en de warande naar Elsene uitstrekt. Hier zijn we niet meer in een onmiddellijk-erkend Brussel: hier zijn we in de Groote Stad, in de anonyme groote stad der 19e eeuw. Hier en daar nog
| |
| |
een 18e eeuwsch juweel: de koninklijke bibliotheek, b.v. Al het overige in den deftigst-mogelijken Greco-Romeinschen namaak-stijl, met de verveling der honderden, tot -niets-dienende zuilen, met de blinde impassibiliteit der oneindige reiën, vierkante venster-openingen, met de bombast-majesteit van koepels en frontons. Deze tempel hier van Athena-Parthenos is.... de Sint Jacobskerk; achter dien eindeloozen gevel van die reusachtig-opgezette speeldoos en die aldoor maar vergroot wordt waar sedert jaren aldoor maar gewerkt wordt, woont, heel alleen en kinderloos, zijne Majesteit Leopold (en is het dan te verwonderen dat hij in 't buitenland meer intimiteit zoekt), daar tegenover, door de - heerlijke - warande ofte Park gescheiden, 't ‘Paleis der Natie’ en de schijnheilige verveling der ministeries; en langs de andere zijde der koninklijke plaats, het doodsch-deftige museum en de perspectief van het gigantische, mastodontachtige, verbouwereerende Paleis van Justitie. - Dat was nog alles niet genoeg: nu gaat men den kunstberg bouwen.
In zelfden stijl, d.i. in zijne anorganische, leven - looze, geesteslooze, onnationale, ongevoelige stijlloosheid krijgen wij eene verzameling Paleizen, Musea, Bibliotheken, wat weet ik al: éen reusachtig blok gebouwen voor reuzen, met al de mogelijke deftigheid en zooveel gebrek aan fantazie, aan frischheid, aan jeugd als maar mogelijk zal zijn, iets om kolossaal fier op te zijn, en dat kolossaal vervelend zal wezen; een monument aan het ambtenarendom, met ambtelijke psychologie opgebouwd, en dat alleen nog door ambtenaren of door menschen met ambtenaarszielen zal kunnen worden bewoond, een triomph der deftigheid die, uiterlijk, niets met kunst dan den
| |
| |
naam gemeen zal hebben, maar - hoe gemakkelijk! - al 't merkwaardige der stad in éen gebouw-agglomeraat zal vereenigen: een echt Akropolis dus, dat ook van uit der hoogte, de lage stad, de joelige, krioelende volksstad zwaar en minachtend overheerschen en verpletteren zal...
Denk niet dat ik kwaad ben. Ik heb absoluut niets tegen de hooge stad, die dan toch de intellectueele ziel, evenals de lagere stad het werkende, kloppende hart van 't stedelijke lichaam is. Er heerscht hier overigens eene distinctie die ik daar beneden meestal mis. En dan: hier is de Bibliotheek waar ik soms werk, en de Taveerne waar ik soms mijne vrienden ontmoet. Er is iets anders en dat was vooralsnog het beste: er is - er was, helaas! - het bindteeken tusschen hoog en laag: er was - neen, er is, gelukkig, nóg, maar voor zoo luttel tijd, helaas! - de Berg-van-'t Hof-straat, de ‘Montagne de la Cour’, de polsslag, de ijverige bloedader die van het Hart naar het Brein voerde, en waar men voelen kon het wisselend leven van Lichaam en Ziel.
Dit is nauwelijks beeldspraak. Gij hebt uwe Kalver- straat, o, Amsterdammers. Wij hebben meer: de Montagne de la Cour. Want dit is een smeltkroes. De intellectuëele Brusselaar werd erlangs naar het oorspronkelijke wezen zijner moederstad geleid; zijn cosmopolitisme daalde er naar eigen Vlaamschen oorsprong neêr en dronk er nieuwe kracht tot persoonlijke uitdrukking. En de lage stad steeg langs hier naar hooger, algemeener leven van schoonheid en geestelijken adel, ook naar meer beschaving en breeder begrip. De Berg-van-'t Hof-straat is - was - een symbool.
Zij was meer: zij was, van vier tot zeven, het barnpunt van 't geheele Brusselsche stadsleven. Zocht men
| |
| |
een vriend, dan was men zeker er hem te vinden; de journalist perste er zijne collega's uit; de dames ontmoetten er elkander meesmuilend en monsterden jaloers elkanders toiletten; en de schuchtere minnaars waren zéker, er, op sleeptouw van gewichtige mama's, het aanmoedigend- glimlachend voorwerp hunner vlamme door de menschenvolte gracielijk te schuiven zien... Van vier tot zeven was iedereen Montagne de la Cour; men moést er zijn, wilde men van ‘de Wereld’ zijn; en wilde men van ‘de Wereld’ wórden, dan is - dan was er maar één middel: de Bergvan-'t Hof-straat.
Dan is, - dan was. Want wat er van overblijft is alleen nog... het druk verkeer tusschen de planken muren der afbraken. Want de ‘Mont des Arts’ heeft het gewild: de Berg-van-'t Hof-straat moet verdwijnen. De polsader wordt afgebonden, de bloedstroom tusschen hoog en laag afgesneden, de liefdevolle communie tusschen de twee stadsdeelen geweerd.
En zie: dát maakt me waarlijk slecht geluimd. Men moet alle gevoel voor stadspsychologie verloren hebben om zoo iets uit te vinden... Och, ik kon het wel lijden dat men de hooge stad in officieelen zin ‘verfraaien’ ging: de bibliotheken kregen er lucht door, men zou de musea verruimen, organismes als het ‘Internationaal Instituut voor Bibliographie’ vonden er hun gading bij. En dan: het taveernken waar ik soms mijne vrienden terug ga vinden kon blijven bestaan, misschien wel omdat de heer Maquet er ook nu en dan een glas Scotch Ale gaat drinken.
Maar..... de Montagne de la Cour!!....
Ik spaar u verdere Jeremias-klachten, waarde lezer. Maar
| |
| |
tusschen dit en zeer weinig tijd zal er niets meer overblijven, van hetgeen elken Brusselaar zoo lief was... Terwijl het nog wel twintig jaar zal zijn, vóor we eenigszins hopen mogen, iets van den ‘kunstberg’ gewaar te worden, dan - de maquette van Maquet.
N.R.C., 13 Maart 1908.
|
|