| |
| |
| |
Eene Kongoleesche parabel
Brussel, 20 Februari.
Waarlijk, men zou beschaamd gaan worden een Belg te zijn, als men nadere kennis maakt met de Kongoleesche volksliteratuur. Wie zich de moeite wil geven, als ik, de openbaring te volgen, die pater Struyf in ‘Dietsche Warande en Belfort’ en elders voortzet aangaande letterkundige folklore van Kikongo, zal zéker een anderen blik krijgen op Kongo-kolonisatie. Wij zijn onder dezen geweest, die, wel wat eigenzuchtig, bij de vraag naar naasting, eerst aan ons-zelf, Belgen, en daarna maar aan de inboorlingen hebben gedacht. Wij waren tegen onvoorzichtige annexatie, niet omdat de Kongoleezen er onder geleden zouden hebben, maar omdat België geene voldoende waarborgen had. De publicatie van pater Struyf verandert den blik op de zaken: de stammen in Kongo zijn lang niet het vee waar men ze voor hield. Ik bewees het u door 't overdrukken van enkele hunner fabels. De parabel die hier volgt toont hoedanigheden aan hart en verstand, die ons de taak van overneming niet lichter maken. Een volk leeft vooral in zijne overlevingen. De aard, het gehalte aan diepte en gemoedsvolte van zulke traditie bepalen de beteekenis van dat volk. Die beteekenis wordt ons, dank zij E.H. Struyf, meer en meer duidelijk: de Kongoleezen, gelijk we ze thans kennen, vermeerderen onze moreele verplichtingen. Voor wie eenigszins fijn gevoelt en wiens blik verder reikt dan het mikpunt van een geweer, wordt de verantwoordelijkheid der overneming niet verlicht; terwijl ze - de overneming - ons tevens de verzekering waarborgt, dat rationeel-geleid
| |
| |
en niet al te Europeaansch beschavingswerk er gevoeligen en dankbaren grond zal vinden....
- Maar ter zake. Laat mij dan den Parabel overdrukken van
| |
De Melaatsche en de gierige Vrouw.
Een man, die van de melaatschheid getroffen was, kwam uit het bosch met zijne honden. Hij was gaan jagen. De groote hitte had hem aangetast. ‘Wel, ik zal aan 't land aankomen, waar de vrouwen bezig zijn met aardnoten uit te doen. Indien zij mij geen aardnoten geven, ten minste zal ik toch water vragen en zij zullen mij dat niet weigeren.’
En hij, de melaatsche, hij kwam aan aan 't eerste stuk land, en hij vroeg aan eene vrouw: ‘Och, mama (een eeretitel), vrouw, geef mij water; och, moeder, ik sterf van den dorst.’
Maar zij, de vrouw, sprak alzoo: ‘I, gij, den dien, aan u zou ik mijn water geven? Neen, neen, neen! Geen water ik. A! ik zou u mijn water geven. A! gij zoudt uit mijne kruik willen drinken, gij moest uit uwe handen drinken.’
En hij vervolgde: ‘Och, moeder, gij geeft mij geen water, giet mij dan een beetje, ware 't slechts in een blad.’
Maar de vrouw bleef versteend. ‘Ik heb geen water voor u.’
Eene andere vrouw, die op een anderen hoek van 't land aan 't werken was, toen zij dit hoorde, riep den melaatsche: ‘Wel, drink uit mijne kruik, beste man!’ En hij kwam af.
| |
| |
‘Wel, drink uit mijne kruik!’
Maar hij zegde: ‘Neen, neen, ik wil niet, moeder, giet een beetje in mijne handen en alzoo zal ik drinken.’
Maar de vrouw: ‘Drink uit mijne kruik, vader.’
Toen hij gedronken had: ‘Zoo ik zie, uwe honden hebben de keel ook droog, want zij blazen hard, geef ze ook te drinken.’
De man, toen hij gedronken had, haalde adem in: ‘'t Is goed, mama, beste vrouw, zegde hij, ik bedank u hartelijk, mama.’
Dan gaf zij hem nog een klein mandeken met aardnoten.
De man trok dan een heel stuk vleesch uit zijne weitasch en hij gaf het haar. Maar toen zij het vleesch aangenomen had, werd zij met schrik bevangen. De melaatsche sprak dan: ‘Vrees niet, moeder; toe, eet uw vleesch maar gerust in uw dorp. De melaatschheid kan u daarom niet aantasten. Maar die vrouw daar, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie!’
En de vrouw zegde den naam: ‘Ba Kinti ndumbu nkasa mayala!’
‘Wel’ zegde de melaatsche, terwijl hij zijn hoofd wreef (gelijk de wichelaars), A! zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, indien zij kinderen voortbrengen of indien de kinderen zich vermenigvuldigen in hunne familie, zoo zij vleesch eten van een dier, dat eene gespikkelde huid heeft, dat zij naar hunne linker- en rechterzijde zien, en de melaatschheid zal ze aantasten, en hunne kinderen en hunne kleinkinderen, ik verwensch ze allen met mijne betooveringen...
Zoo sprak hij en hij verdween.
Waar hij ze gelaten had, ging de tijd door. De ouden
| |
| |
van 't dorp hadden een reebok met gespikkelde huid in hun dorp geschoten. Toen zij dit hadden in stukken gehakt, verdeelden zij het vleesch. De vrouw, die water geweigerd had, kreeg ook haar deel. Zij maakte het gereed en zij at het. Toen men geslapen had, 's morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol wonden en plekken van de melaatschheid; over heel haar lichaam eene enkele wonde.
Hare man sprak dus: He! wat is dat, wat hebt gij gekregen!
Ik weet niet, zegde de vrouw, van waar dit komt, al die wonden en plekken. Dezen nacht heb ik dit opgevat.
En de man: Dit, dit weet ik hoegenaamd niet. Mijne vrouw is gisteren naar 't veld geweest, en toen zij terugkwam in mijne hut, was zij heel net en schoon. En nu, dezen nacht, gedurende onzen slaap, heel haar lichaam is vol plekken van de melaatschheid.
Wacht een beetje, ik wil het weten, ik ga bij den tooveraar, om te weten wat het is.
Terwijl hij dit zegde, zijne andere vrouw, die in 't zelfde huis woonde, had alles afgeluisterd, en zij sprak, aldus: ‘Kom, ik zal u alles vertellen.’
De man kwam af. En de vrouw zegde hem: ‘Gij mijne man, gij zegt: ik ga den tooveraar raadplegen; maar heel de zaak is klaar.’
En de man: ‘Ach, spreek, vrouw. Gij zijt gaan werken in 't veld met haar. Wat hebt gij gezien?’
De vrouw sprak dus: Over eenigen tijd gingen wij naar 't veld om de aardnoten uit te doen. Toen wij aan 't water kwamen, eenieder vulde zijne kruik, ik de mijne en zij de hare. De kinderen ook vulden hunne kruiken. Toen wij
| |
| |
in 't veld kwamen, deden wij aardnoten uit. Terwijl wij bezig waren, rond den noen, zie, daar kwam een man met zijn geweer af en met zijne honden. Toen hij aan den hoek van 't land kwam,waar uwe vrouw werkte, vroeg hij haar te drinken: ‘Och, gij, mama, goede vrouw, kom geef mij een beetje water, mama, opdat ik drinke.’
Maar die vrouw, ziet ge, antwoordde hem aldus:‘Gij, zoo een walgelijke, met uw heel lijf vol plekken, ik zou u mijn water geven! Ik heb geen water voor u.’
En hij, de man, hij was aan 't vragen en smeeken: ‘Och kom, doe dan een weinig water in een blad!’
En zij, daarop: ‘Loop weg van hier. Hebben de Ba Kinti notumbu nkasa mayala u naar hier gezonden?’
Toen hij dit hoorde, heb ik den armen sukkelaar geroepen: ‘Och, vader, beste man, kom, drink hier van mijn water.’
Toen hij kwam, zegde hij: ‘Schenk in mijne handen en alzoo zal ik drinken.’ Maar ik had dit niet gaarne; ik. ‘Drink uit mijne kruik, vader. Ik walg niet daarvan.’
Toen hij gedronken had, laafde hij ook zijne honden. Daarop gaf ik hem nog een korfje, vol aardnoten. En hij, hij trok een schoon stuk vleesch uit zijn weitasch en hij gaf het mij, toen hij zegde, alzoo: ‘Neem aan, eet het maar, vrees niet, de melaatschheid kunt gij niet opdoen. Maar de vrouw, die mij water geweigerd heeft, zeg mij eens den naam van hare familie, welke is hij?’ En ik, toen ik hem den naam gezegd had: ‘Ba Kinti ndumbu nkasa mayala!’ hij, terwijl hij zijnen kop wreef, hij betooverde de familie met zijne verwenschingen: ‘Zie, Ba Kinti ndumbu nkasa mayala, vermits zij mij water geweigerd hebben, in hunne familie als zij kinderen voortbren- | |
| |
gen ofwel indien de kinderen zich vermenigvuldigen, gespikkelde beesten, als zij daarvan eten, dan zitten zij met de melaatschheid, dat zij dan naar hunne zijde kijken, en hunne kinderen, als zij groot geworden zijn, en de kleinkinderen van hunne kinderen. Toen hij dat gezegd had, trok hij af.
Wij ook, toen wij de aardnoten vergaderd hadden, toen onze mandekens gevuld waren, trokken wij terug naar 't dorp. Toen wij in 't dorp kwamen, 's avonds, hoort ge, ik wilde u alles vertellen, maar ik was het vergeten.
A! gij ziet wel, dien reebok, dien men geschoten heeft en dien men verdeeld heeft, heeft zij daarvan gegeten?‘
De man antwoordde:‘Zij ook heeft er van gegeten. Toen zij ervan gegeten had, gingen wij slapen. En 's morgens vroeg, toen zij wakker werd, bezag zij haar lichaam vol plekken van de melaatschheid.’
En de vrouw zei daarop: ‘Indien de melaatsche haar betooverd heeft met zijne verwenschingen, waarom dan wilt gij uw geld voor niet aan den tooveraar geven? De zaak is teenemaal klaar. Hoe zoudt gij het anders aanleggen?’
De man liet dus alles zoo maar. Die vrouw, die water geweigerd had, was alle dagen ziek, de melaatschheid lag over geheel haar lichaam en hare kinderen en in hare gansche familie. Als men het ongeluk had van eene gespikkelde beest te eten, had men voorzeker de melaatschheid.
Deze wreede ziekte van den melaatsche bleef zich vasthechten in deze familie, ter oorzake van die vrouw, die water geweigerd had aan dien melaatsche.
In zooverre de Kongoleesche parabelverteller.
Nietwaar dat zijn verhaal het, in algemeene menschelijkheid wint op, en in fijne keus der bijzonderheden
| |
| |
streeft naar het bijna vijfduizend jaar oude verhaal der Twee Broeders, door Maspéro in Egypte afgeschreven, en dat ons, langs literairen weg, zoo goed toelaat het beschavingsstadium der oude Egyptenaren vast te stellen? Nietwaar dat het, door verhaaltrant, aan den Bijbel en Homeros herinnert!
De Belgen gaan nog wel wat van de Kongoleezen te leeren hebben, vrees ik!
N.R.C., 25 Februari 1908.
|
|