Het lied der Ouden.
‘(De ouden zijn vereenigd op de open plaats van 't dorp en de kinderen lachen en spelen.)
De ouden zegden, alzoo: Gij, kinderen, die vreugde, waarmede gij opgebracht en verzorgd zijn, later zult gij ze zien. Zij komen, de menschen, die wit zijn; zij zijn als ons maniokmeel zoo wit. Dien dag, als zij afkomen, wij, de ouden zijn uitgestorven en doodgegaan. Gij blijft achter en gij zult dat zien.
Zij, de kinderen, alzoo: En die menschen van waar komen zij?
Zij, de ouden, alzoo: He, wij weten het niet, hoort ge!
Andere ouden zegden alzoo: Hoort ge, van Europa komen zij.
Zij, de kinderen, alzoo: Wel, dat Europa, waar is 't? De plaats, waar is 't!
De ouden toonden met hunnen vinger, alzoo: De plaats daar achter de bergen, waar de zon ondergaat.
Zij, de kinderen, alzoo: En als zij hier komen, wat komen zij hier doen?
De ouden, alzoo: Dit land, het onze, komen zij dooden.
Onze ouders zijn doodgegaan. Zij, de blanken, hebben ons land ingenomen. Wat onze ouden vertelden, wij hebben het gezien. Wij, de kinderen, wij zijn gebleven, wij zijn gevallen in plagen van allen aard. De blanken, hebben wij ze niet gezien? Zoo hebben onze ouden geen leugen verteld, zij hebben de waarheid gezegd.’
Met zulke traditie worden de weinig-veerkrachtige hersenen onzer toekomstige toehoorigen gevoed. Nietwaar dat het, bij al het bijkomende, voor de Belgen weinig aanmoedi-