| |
| |
| |
Kongoleesche fabels
Brussel, 28 Januari.
Op het oogenblik dat het alles Kongo is, wat ten onzent de klok slaat, is men ook eene Kongoleesche literatuur gaan ontdekken. Ik vond reeds gelegenheid u ééne der fabels, in Kikongo door een Pater Jezuïet opgeteekend, na te vertellen. Deze Pater Jezuïet, die Ivo Struyf heet, en een nauwgezet folklorist blijkt te zijn, heeft nu in 't jongste nummer van een tijdschrift, dat vroeger in Holland, toen zijn stichter, Jozef Alberdingk Thijm, nog leefde, beter bekend was dan thans, ik bedoel: in De Dietsche Warande, met enkele aanteekeningen een vijftal fabels, die hij ter plaatse zelf heeft opgeteekend, uitgegeven, en belooft ons, voor onze vreugde, een vervolg.
Voor onze vreugde. Want die fabels, vol takt en gevoel voor eigen wezen door den geleerden pater vertaald, doen voor de naasting van Kongo evenveel als de welsprekendste redevoering van den meest-overtuigden overnemer. Ik spreek in ernst: een volk dat zulken humor en zulke opmerkingsgave bezit, is vatbaar voor ruimere begrippen; en, vermits overneming niet geschiedt zonder beschavingsbedoelen, kan België wel veel verwachten van leerlingen die zulke fabelen uitdenken konden, en ze vertellen zooals ze 't doen. Ik heb vroeger wel met jonge negers uit Kongo omgegaan. Steeds ben ik verwonderd geweest over hun bevattingsen verwerkingsvermogen. Zulke eigenschappen zijn echter niet van een volk met levenskracht, veel meer van een volk in decadentie. Eigen uitvinding, eigen uitingswijze vinden we echter uitgedrukt in de zoo fijne en krachtige
| |
| |
vertalingen van Pater Struyf. Zij brengen ons nader bij de menschen die wij bedoelen te ‘beschaven.’ En zij leeren ons dat wij er ook wel wat van te leeren hebben. Hetgeen onze taak aangenamer maakt, vermits ze bewijst dat brutaliteit er uit geweerd kan worden: eene les voor wie beschaven willen met het Mausergeweer....
- Hierna een drietal specimina van de Kongoleesche literatuur. Ziehier hoe Pater Struyf ze verzamelde. Ik laat hem zelf aan het woord.
‘Ik heb deze verhalen in 't Congoleesch opgeteekend uit den mond van heidenen en volwassen christenen zelf. Aanvankelijk ging het niet gemakkelijk om die lui aan den praat te krijgen. Zelfs was het een klein oproer soms: sommigen waren boos tegen degenen die mij hun verhalen hadden verklikt. Maar door een of andere lekkernij, zooals b.v. zout of tabak waarop de zwarten verslingerd zijn, wist ik ze toch op dreef te brengen. Zelfs begon allengskens eigenliefde haar werk te doen: en om strijd wou nu ieder zijn beste vertelsel mededeelen. Terwijl zij verhaalden schreef ik alles neer. En om mij wel te verzekeren dat de overlevering aldus trouw was bewaard, nam ik elke gelegenheid te baat om ook uit den mond van anderen hetzelfde te vernemen: ik liet vertellen, terwijl ik op mijn schrijfboek volgde. Zoo heb ik me kunnen overtuigen hoe gestereotypeerd de overlevering is.
Want deze verhalen worden aldus, woord voor woord bijna, van geslacht tot geslacht overgeleverd. Sommige zijn over uitgestrekte gebieden verspreid; andere slechts in meer beperkte bekend. Daarom heb ik, bij elk verhaal, ook den naam en de streek opgenomen van dengene, die het mij deed.
| |
| |
....Wanneer en hoe worden ze verhaald?
Op mijne reizen om onze kapelhoeven te bezichtigen, zat ik soms in den helderen maneschijn de zuivere avondlucht in te ademen. Sommige van de kinderen dansten daar in 't ronde, met trommelslag en handgeklap. Anderen zaten neer en vertelden onder elkander uit hunne dorpen. Zoo b.v. op zekeren avond waren onze dragers, heidenen en christenen te gelijk, om een fel vuurke gezeten. Een onder hen vertelde een geschiedenis uit vroeger tijd. De kinderen hingen aan zijn lippen: met talrijke gebaren deed hij alles na. Kwam er, zooals dit dikwijls het geval is, een zang in zijn verhaal, dan hief hij dien zelf aan: daarna zongen allen te zamen mee. Van tijd tot tijd ook onderbraken zij hem om hem gelijk te geven en in de handen te klappen. Soms kondigde een of ander aan wat er gebeuren ging. Anderen, met hunne inheemsche muziek in de handen (kisansi: klein speeltuig, waaruit ze vreemd-schoone noten weten te trekken) luisterden en speelden te gelijk.
Op een anderen dag hoorde ik een verhaal opzeggen, maar heel rap; van tijd tot tijd herhaalden de toehoorders eenige woorden te zamen. Bv.: de zon was ondergegaan - en allen: de zon was ondergegaan. En na die herhaling ging het weer voort.
Ook bij het werk verhalen ze dikwijls wat ze van hunne “ouden” hebben gehoord. Dan is 't van tijd tot tijd, wanneer er een zang in voorkomt, een roepen en tieren en gezamenlijk zingen, dat we ons moeilijk kunnen voorstellen. 't Is echter gewoonlijk des avonds dat de Congoleezen hunne sproken ophalen. De kleine kinderen zijn daarbij tegenwoordig. Zelfs bij de geschillen, die onder de opperhoofden te vereffenen zijn, ontbreken ze niet: ze staan
| |
| |
daarbij en luisteren toe.’...
Ziehier nu de fabels-zelve. Zij zijn, merkt ge op, al even weinig moreel als de Buropeesche; of liever: zij zijn praktisch-amoreel als die van Jean de la Fontaine het zijn. Ongelukkige wie er den grondslag eener zedekunde op wilde vestigen!.... Schilderingen van het leven-zooals-het - is, niet zooals het hoefde te zijn, zijn deze fabelen juist dáarom misschien meesterstukken. Oordeelt zelf bid ik u:
| |
De Pad en de Wouw.
Moeder Pad had schuld doen eten (geld geleend) aan Meester Wouw. Hij wilde niet betalen. Hij aan 't wandelen en wandelen, hij was in 't dorp niet te zien.
Moeder Pad, toen zij ging om 't geld te vragen, hij, Meester Wouw, vond verstand: hij was er niet. ‘Overmorgen en overmorgen’, deed hij altijd zeggen.
Maar Moeder Pad, toen zij gedaan had met haar hart (toen zij er genoeg van had), ging haar verstand uitdenken, dat zij Meester Wouw kon tegenkomen. Dicht bij het dorp van Moeder Pad, langs de rivier, was er een verlaten land, 't was het droog seizoen (als het gras in brand wordt gestoken, en de roofvogels er op doode muizen azen); 't gras was droog. Moeder Pad had het land in brand gestoken. 't Vuur was gedaan; zij ging zitten op een kleine hoogte kleigrond; hare witte borst blonk naar omhoog.
Meester Wouw, toen hij den rook van 't vuur gezien had kwam zwieren in de lucht, om te zien of er geene muizen wegliepen op dat land. En hij wandelde, hij wandelde; hij vond iets dat daar blonk op den kleigrond; hij kwam met de vleugels slaan en hij dacht: ‘Dat is eene muis!’
| |
| |
Meester Wouw viel beneden, greep op wat daar blonk, legde het in zijn weitasch, droeg het naar boven, en hij zag niet dat het de pad was...
's Avonds toen hij terugtrok naar zijn dorp, kwam Meester Wouw met zijne muizen in huis, begon te tellen de muizen van 't jagen. De muizen, toen hij ze uitdeed, ze uitdeed, daar Moeder Pad'nen sprong: He! Meester Wouw, hier ben ik, ik ben gekomen om mijn geld te ontvangen.
Meester Wouw was verwonderd en verwonderd, was beschaamd. Hij ging geld halen in zijn geheimkamer, dat hij telde aan Moeder Pad: ‘He mijn vriendin, neem uw geld, 't is gepast! Maar hoe gaat gij terug naar uw dorp? Gij, ik zal u niet voor niet dragen’.
Moeder Pad, al zoo: ‘Mijn geld heb ik genomen. Indien ik u geene strikken had gespannen, 't geld, ik had het zeker niet gehad. Ik weet mijne wegen om langs 't veld terug te gaan’.
Meester Wouw wist 't verstand van Moeder Pad niet. 's Nachts, toen hij ging slapen, liet hij zijne weitasch hangen aan de deur van 't huis dicht bij den grond. Moeder Pad, toen zij de weitasch zag, 'ne sprong er in.
's Morgens, toen de zon opgekomen was, Meester Wouw nam de weitasch, ging wandelen. Maar dien dag, 't was heel warm en heet. Hij ging eene rivier zoeken, legde de weitasch op den boord; hij ging de rivier in, om een bad te nemen.
Moeder Pad kwam er uit, toen zij zegde: ‘He, mijn vriend, ik ben er voor niet. Waar de voeten te klein zijn, de geest is niet te klein.’
(Kimpako, dorp van Bakongo op zeven uren afstand van Kisantu.)
| |
| |
Ziehier nu een, niet minderwaardigen, tegenhanger van ‘La Cigale et la Fourmi.’
| |
De Muis.
In 't hol van eenen boom lag Moeder Muis te slapen. Terwijl zij rustte en rustte, maakten de kleine mieren haar wakker, die doorgingen door 't hol. Zij spoedden zich en spoedden zich; zij gingen met haast en haast, zij droegen hunne zaken, zij gingen, zij kwamen terug, zij waren vol ijver en ijver, om hun huis te bouwen. Moeder Muis riep uit: He besten, he vriendinnen, waarom haast gij u zoo? Dat haasten, wat is 't?
De kleine mieren, zij bleven niet stilstaan. Maar in hun voorbijgaan, sprak eene kleine mier, 't opperhoofd van allen, alzoo: Wij zijn slechts bezorgd om ons eten, wij zijn bezorgd om ons huis. De vogels zullen zoo onzen stam niet verdelgen. En gij, vreest gij den honger niet, vreest gij de slang niet?
Zij antwoordde alzoo: Ik vrees niets; wij wandelen maar, wij eten, wij maken plezier.
Zoo sprak Moeder Muis. Maar de kleine mieren gingen voorbij en gingen voorbij.
Met den eersten regen kwamen de vogels de kleine mieren vervolgen. Zij in hunne keuken waren gered.
In 't hol ook van Moeder Muis, kwam eene slang uit. Dat was hare dood, vermits zij geen huis had. Moeder Muis werd verslonden. Was zij geene slang tegengekomen, misschien ware zij toch haren dood gestorven, ter oorzake van den honger.
Kisantu.
En, om te eindigen, dit ‘ophoopend’ vertelsel:
| |
| |
| |
De krab, met haren platten rug.
Moeder Krab en Moeder Palmboommuis hadden vriendschap gesloten; zij gingen hun eten zoeken. In 't bosch hadden zij hunnen palmnotentros gevonden.
Moeder Krab, alzoo: He, Moeder Palmboommuis, gij zijt de oudste, klim op, snijd den palmnotentros af, ik zal hem vatten.
Moeder Palboommuis, toen zij opgeklommen was, toen zij afgesneden had, beval alzoo: Moeder Krab, vat den palmnotentros.
Moeder Krab, alzoo: Ik zal een kussentje gaan halen op den berg (om er de vracht op te dragen).
En zij ging, zij zag Meester Boog, al zoo: He, Meester Boog, zoo gij Moeder Palmboommuis zaagt, die boven op den palmboom zit, zoudt gij haar schieten?
Hij, toen hij sprak, alzoo: ‘Schieten, ik schiet haar.’
Zij ging op een andere plaats; zij zag Moeder Witte mier, alzoo: He, Moeder Witte mier, zoo gij Meester Boog zaagt, zoudt gij hem aanaarden?
Moeder Witte mier, alzoo: Aanaarden, ik aard hem aan.
Zij ging weer elders, zij zag Meester Haan, alzoo: Meester Haan, zoo gij Moeder Witte mier zaagt, zoudt gij ze pikken?
Meester Haan zegde zoo: Pikken, ik pik ze.
Zij ging elders, en ging zien naar Meester Steenmarter, alzoo: Meester Steenmarter, zoo gij Meester Haan zaagt, zoudt gij hem pakken?
Meester Steenmarter, alzoo: Pakken, ik pak hem.
Zij ging elders, om Meester Hond te zien, alzoo: Meester Hond, zoo gij Meester Steenmarter zaagt, zoudt gij hem vatten?
| |
| |
Meester Hond, alzoo: Vatten, ik vat hem.
Dan toen zij allen te zamen gekomen waren, Meester Hond vatte Meester Steenmarter, Meester Steenmarter pakte Meester Haan, Meester Haan pikte Moeder Witte mier, Moeder Witte mier werd kwaad, aardde Meester Boog aan, Meester Boog werd kwaad, liet den pijl los, de pijl trof Moeder Palmboommuis, die de palmnotentros liet vallen, die viel Moeder Krab op den rug, en alzoo had Moeder Krab haren rug plat.
Zoo zij niet was gaan zien naar de menschen, dat zij kwamen om Moeder Palmboommuis te schieten, dan zou zij haren rug niet plat gehad hebben.
Kimpako.
Nietwaar, dat deze fabelen wel het verzamelen waard waren?
N.R.C, 30 Januari 1908.
|
|