licht, iederen dag versch aangekomen, de Oostendsche naast de Zeeuwsche prijkt, en de Engelsche naast de Portugeesche, en die van Marennes naast die van Burnham, en die van Colchester naast die van Arcachon: toute la lyre der oesters, - een lyra die ik niet tokkelen mag, helaas!....
‘Eet nog maar een dozijntje,’ zei mijn grijze raadsman... En waarlijk, de beproeving, vermeerderd door het aesthetisch opzicht... Want, denk ik aan de oester als bestrijder van typhus, dan is daar voor mij ook aesthetisch genot bij, een genot van drastischen aard, een genot als bij den pyrrischen dans, door Isadora Duncan uitgevoerd.
In volgende verhouding namelijk. Als ik hoor van strijd tusschen pathogenische microben en vrijwarende leucocieten, dan daagt vóor mijn innerlijken blik ineens het goedgeordend schouwspel van een gefingeerd slagveld op.
Ik kan er niet aan doen, maar ik heb bewuste pret in mij, er aan te denken dat mijne witte bloedlichaampjes voor 't oogenblik, zeer geoefend, in de beste orde, als goed-rekenende artilleristen aan 't strijden zijn tegen de zwarte soldaten der influenza; en de pret is te grooter dat die witte lichaampjes zeker zijn te overwinnen. ‘Ralliez-vous sous mon panache blanc!’ roepen ze mijne overige lichaamskrachten toe, gelijk Henri IV het eens deed, geloof ik.... - En zie, nu met deze typhus-historie, waar, naar 't redelijk vermoeden van mijn ouden dokter, de oesters eene dankbare rol konden hebben, heb ik weêr zoo'n visueel beeld. Tegen gedrochten, die ik uit ‘Eene uitvinding des duivels’, door Hendrik Conscience, kies, zie ik een goed-gedrild leger van zwaar-gewapende hoplieden